Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
na haar uit! doch - ik ontwaakte; alles was weg; ik vond mij alleen met Cheri in mijn boot, en denk zedert oogenbliklijk: ‘Ach! hadde ik maar niet geslapen!’
In mijn boot! ja, lieve Karel! het was middag; de lucht brandend heet; de schaduw der boomen zonder koelte; ik zocht die op het water; de Philosoof van Geneve deed mij dit voor: hij dreef, zoo als gij weet, dikwijls, na den middag, op het meir van Geneve; lag in het schommelend vaartuigjen op zijnen rug, en terwijl hij den hemel gedachtenloos scheen aantestaaren, verdiepte zig zijne schrandere ziel in wijsgeerige bespiegelingen; meer dan ééns volgde ik hem na, niet in zijne wijsbegeerte, mijne tegenwoordige gesteldheid van ziel wijst dit uit; maar in dit onschuldig zinlijk vermaak, dat mij eene aangenaame gewaarwording gaf, en mij dikwijls, op mijne wijs, genoeglijk deed denken; dit deed ik ook nu: mijne boot ligt niet op een ruim, luchtig meir, maar in eene smalle kreek, wier oever aan beide zijden met milde struiken en boomen bewassen is, welke, door hunne kromgebogen takken, een soort van verwulfsel boven het water formeeren; onder dien groenen hemel schoof ik ook nu met mijn dobberend bootjen voord; de geurige bloesem der mangelboomen, bewierookte mijn kleinen dampkring, en derzelver roode vruchten, hin- | |
[pagina 263]
| |
gen sierlijk aan elken tak; een frissche wind suiselde door het loof der jonge takjens, en de, pas ontlooken, vleeschkleurige blaadjens vertoonden al hunnen glans; kleine golfjens kronkelden op het water, en klotsten zachtjens tegen het vaartuig aan, dat met een aangenaam geschommel, langs de wortelen der mangelen heenen schoof; de zachte trilling, die schaduw, die koelte, die verkwikkende geur, bragten mij in den aangenaamsten toestand die ik immer wenschen kan; ik was half bedwelmd, en half redelijk, maar geheel voldaan en kalm, doch viel eindelijk in eenen ontijdigen slaap, die al mijne kalmte vermoord heeft; al slaapende, droomde ik, en bevond mij in den droom aan den hals van mijne moeder, maar spraakloos van vreugde; wij schreiden beiden; haare oogen noemden mij haaren lieven zoon, doch haar mond zweeg; op dit oogenblik kwaamt gij in, vloogt in mijne armen; doch niet lang was ik geheel voor mijne moeder, en voor u; gij bragt een meisjen met u, wier gedaante mij onuitspreekelijk beviel; zij was niet schoon, maar bevallig; haar gelaat drukte die ziel uit, die ik juist in eene vrouw beminnen zou - ik vroeg haar niets, doch ik gevoelde zwijgend, dat al mijn geluk aan dit vrouwlijk wezen verbonden was; ook gij zaagt mij aan, Karel! en begon tot mij te zeggen: ‘Dit meisjen...’ meer heb ik niet van u gehoord; mijn alte | |
[pagina 264]
| |
gedienstigen hond, die met mij in de boot was, maakte mij ontijdig wakker, en weg was moeder, vriend, ook het meisjen was weg, en ik vond voor alle de aangenaame gevoelens niets dan doodsche ledigheid.
Nooit was ik gemelijker op den armen Cheri, en waarschijnelijk was hij tog zeer onschuldig; welligt is mij, in het oogenblik mijner verrukking, al slaapende, een woord ontvallen, 't welk hij meende dat hem gold; schielijk kwam hij naar mij toe, en lag zijn trouwe poot zachtjens op mijn gelaat; daar vond ik dezelve bij 't ontwaaken; en wel ver af van zijne gehoorzaamheid te beloonen, stiet ik Cheri van mij, en zag hem treurig aan; geen wonder! wat maakt ons redenloozer dan de driften? en hoe driftig begeerde ik u die begonnen woorden te hebben hooren uitspreeken - hoe zoet was mijn droom! maar hoe somber de wezenlijkheid die denzelven verving! al droomende, was ik opgewonden tot de aangenaamste verrukking; en ontwaakende, moest ik nederdaalen tot niets - zeker, nog nooit werd ik mijne eenzaamheid met zulk eene lastige zelfverveeling ontwaar, dan thans; ik begaf mij zonder lust aan mijne bezigheden, de beste vertroosting voor kwellende gedachten; doch mijne vrolijkheid is den geheelen dag niet wedergekeerd. |
|