| |
| |
| |
X.
Ik neem thans mijn morgenontbijt onder de schaduw der Oranjeboomen, en meng hunnen geurigen
bloesem onder de thee welke gij mij toezond; geen kopjen wordt genoten zonder aan Karel te
denken, en geene goede uitwerking van deezen luchtigen drank ondervonden, of uwe goedheid
wordt dankbaar gezegend.
Geene bijzondere bezigheid verhindert mij thans, eenige oogenblikken met u te keuvelen, ik wil u
thans een denkbeeld van mijne stille morgengenoegens mededeelen: ik heb reeds mijn geheelen
grond rondgewandeld; het noodigste werk voor de negers opgezocht; met Violet de vischhaaken en
korven, welken in de trensen stonden, geligt, en in de kreek, een' schoonen visch, die veel gelijkheid
op onze kabbeljaauw heeft, gevangen; rivier- en zeevisch hebben hier beiden toegang, en schijnen
de enger kreek wel te willen inzwemmen, om den eenzaamen bewooner van Solitude te
komen vergasten; en deeze goedwilligheid beloon ik met hunnen dood - hoe onbarmhartig is dit!
| |
| |
waarom of tog de arme visch doorgaands zoo weinig medelijden vindt, zelfs bij een gevoelig
mensch, die het lijden van een ander dier zeer hartlijk beklaagt? ik kan 'er geen andere reden van
vinden, dan het stomp en onbezield gelaat van dit waterdier, dat ons zoo weinig belang voor hem
instort, en, door zijne gevoellooze gedaante, alle denkbeeld van lijden van zig verbant; bij mij ten
minsten komt wel rasch, zoo dra ik het stomme dier van pijn onder het mes dat hem doodt, zie
krimpen, al mijn medelijden in werking en zijn moorder kan ik niet zijn; zoo ver nu van den visch, tot
dat ik mij deezen middag nader op mijn tafel met hem onderhoude: nu nog iet van mijn
morgengenoegen: de goede staat van mijne Catoenboomen werkte hiertoe mede; oude zoo wel als
jonge boomen, zijn wèl belaaden; als de goede hemel ontijdigen regen, en de verteerende rups van
onze Colonies afweert, zoude ik dit jaar een goede overwinst kunnen maaken; en dan... maar laat ik
niet zoo ver vooruitloopen; bij mijn en dan... komt mij de fabel van la Fontaine, in de
gedachten: het vrouwtjen met de roompot - misschien herïnnert gij u dezelve - Maartje, zoo meen ik
was haar naam, wandelde, met de melk van haare koe op het hoofd, naar de stad; onderweeg
berekent zij naauwkeurig de | |
| |
waarde van haaren vloejenden schat; overlegt vooruit hoe zij
dien zal aanleggen; wat zij met den tijd, na dat die in verschillende gedaanten was overgegaan, uit
denzelven zou kunnen overwinnen: de melk was reeds tot eiëren, de eiëren tot kiekens, de kiekens
tot een zwijn, en het zwijn tot een kalf geworden; zij zag misschien, in haare verbeelding, het bonte
dier al voor zig huppelen, toen zij, even of zij het wilde nabootzen, zelf struikelt, en de roompot op
den grond doet vallen - daar stroomen nu eiëren, kiekens, zwijn en kalf in de melk heen! en de arme
vrouw, moê van plannen maaken, zag dien blanken stroom in eene moedlooze verlegenheid na;
merkt dat alle haare rijkdom een schim is, en denkt misschien: ‘Hadde ik beter op mijne zaaken
gelet, en minder vooruitgelopen, ik had het verder gebragt!’ die gedachte wil ik overneemen, en
niet vooruit rekenen, maar het tegenwoordige dankbaar genieten, en verder werkzaam hoopen;
deeze uitweiding bragt mij waarlijk weêr van mijne wandeling af, maar zij was tog schoon; de milde
daauw lag overal op de verkwikte bladen te schudden; 't gevogelte begon te tierelieren in 't
geboomte; hier en daar vloog 'er een uit het nest, om voedzel voor zijne jongen te zoeken; een
schoone, blaauw en zwartgevederde vogel, men noemt hem den | |
| |
guit, misschien om dat hij,
door het nabootsen van verscheidene geluiden, ons zoo dikwijls misleidt, schoot uit een langen,
hoornachtig gebouwden zak, van buiten met stroo en riet bekleed, en aan eene taajen tak
opgehangen, schielijk op; dit was zijn nest; op den bodem is het zacht en wollig bekleed, en de
eitjens en jongen zijn in deeze konstig gebouwde wieg, veilig voor de vervolging van hunne vijanden;
hoe veel wijsheid deelde moeder Natuur ook aan deezen vogel mede! hij bleef op een tak zitten, en
begon zijn vrolijk gesnap, daar ik met genoegen naar luisterde: ik ging eindelijk in den moestuin
eenige vruchtboomen snoejen, zaaiplanten verpooten, en hoorde intusschen van verre, het vrolijk
geloei der koejen, en het geblaet der lammeren, door een duidelijke echo herhaald; gevoelde mijnen
zegen met een dankbaar hart, en dacht aan het coupletjen uit het bevalligst dichtstukjen, dat
poot, naar mijnen smaak, gezongen heeft:
Als een boer zijn hijgende ossen
't Snijdend kouter door den klont
Van zijn erfelijken grond,
In de luwt der hooge bosschen
Voord ziet trekken, en zijn graan,
't Vet der klei met goud belaên.
| |
| |
Of zijn gladde mellekkoejen
Onder 't grazen, van ter zij
In een bochtig dal hoort loejen,
Toon mij dan, o arme stad!
Zulk een rijkdom, zulk een schat!
Schoon ik zeker geen landman ben zoo als poot; schoon de grond, dien ik bebouw, niet
erflijk is, en nooit een ploeg deszelfs kluiten doorsneed; schoon geen vaderlandsch koren uit zijne
vooren ontspruit, nogthans kan ik op eene Amerikaansche landhoeve, dien ik met houweel en spade
bewerk, waar mijn veldgewas, boomen, en vruchten, kleederen en dranken zijn, dezelfde
vergenoegdheid koesteren, en hetzelfde geluk des landlevens gevoelen, gelijk hij deed.
|
|