Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
kleuren die het oog aangenaam streelen, lag zij niet alleen, met onvergelijkelijken gloed, op de vederen van het pluimgedierte, en de bloemen, maar liet ze ook groejen in de planten, opdat de mensch die naar welgevallen plaatsen, en zijn genoegen uitbreiden konde.
Deeze gedachte is geen grillige inval, Karel! zij kreeg voedzel uit het bezoek, dat ik deezen middag bij mijnen weldoener aflag; een gedeelte van zijne plantage is met Indigo bebouwd; ik wandelde zijne akkers langs - de netheid der blaadjens van dit gewas, welke boven donker groen, van onder met een zilveren glans geëmailleerd, en in een juist verband aan de fijne takjens geplaatst zijn; de nette afstand, op welke men de planten van elkander geplaatst heeft, de zindelijkheid van den grond welke haar voedt, op welken geen enkel onkruidjen zijn topjen vertoont, noch zelfs door zijne onzichtbaare werking geen barsten in den grond doet komen; dit behaagde mij zoo zeer, als het mij verwonderde in dit groene gewas, de moeder van het schoone blaauw te zien, welks lof ik zoo dikwijls uit den mond van mijne moeder hoorde.
Het was de oogsttijd van dit gewas; of laat ik liever zeggen de bladeren van sommige akkers waren volwassen; 'er waren verschei- | |
[pagina 249]
| |
dene Negers aan dezelve werkzaam; een paar van hun sneeden, met daar toe geschikte messen, de takken af; wierpen die op een uitgespreiden doek; anderen droegen de afgesnedene takken weg, om ze in de kuipen te laden, waar zij nog verscheidene bewerkingen ondergaan moeten, eer de eigenlijke Indigo, die deeze plant bevat, zig van de overige deelen afgezonderd heeft: bij deeze kuipen komende, vond ik ook verscheidene Negers, welken de gezuiverde, en in drie kuipen overgehaalde, Indigo-pap wegdroegen naar overdekte droogbakken, waar zij door geen zonnestraal, die het schoone blaauw zou doen verkleuren, bescheenen, alleen door den adem des winds, en de hitte der nacht droogen moest, eer zij bekwaam is om te antwoorden aan deszelfs einde.
Zie daar nu de geboorte van dit blaauw; maar hoe veel wonderlijker is die van het schoonste rood, de Couchenille! ook deeze heb ik hier te land ergens gezien; gij weet ze; een klein insect eet zig zat aan de bloedroode vrucht der doornachtige Raketplant, deszelfs geheele wezen wordt zoo rood als de spijs die het nuttigt; eindelijk uit zijne eetbaare wooning, en van deeze, voor menschenvoeten, onbetreedbaare plant verjaagd, sterft het diertjen; het wordt gedroogd, en levert de stof op, die het staatsijgewaad van | |
[pagina 250]
| |
den Vorst versiert, en den luister der hoven vergroot; die de kunst van den geestvollen schilder bevordert, en leven aan zijnen arbeid geeft: wondere orde der Natuur! het kleine, kortleevende insect, dat niets deed dan zijne behoefte voldoen, en zig verzadigen, werkt mede, om de gedaante van een' held der voorwereld, van magtigen en edelen, die in het stof zonken, aan de nageslachten te vertoonen, den roem des kunstenaars te vereeuwigen, en wordt dus onstervelijk met hem!
De schrandere Edelhart bewonderde met mij de krachten, en de werking der Natuur; wij trokken 'er dat gevolg uit dat zeer kleine, onaanmerkelijke dingen, zoo wel in 't rijk der Natuur, als dat der Zeden, de oorzaaken van zeer groote en wereldverbazende gebeurtenissen worden kunnen; in dit alles dachten wij eenstemmig - maar over de oorzaak van alle die beweegingen en werkingen verschilden wij: het geloof aan eene oneindige Voorzienigheid, die de geheele wereld regeert; die het kleinste schepseltjen bestuurt, en de onaanmerkelijkste gebeurtenissen doet worden; die den voor ons onbevattelijken schakel van het wordend verschijnsel met alle de toekomstige nieuwe wordingen, en gebeurtenissen, vooruit ziet, vooruit regelt, en tot zijn oogmerk werken doet; dit geloof scheen het zijne | |
[pagina 251]
| |
niet; dit spijt mij onbegrijpelijk, daar het mij zoo zalig is.
Hoe kan toch een zoo natuurlijk schrander, een zoo goedhartig en edelmoedig mensch, die zoo gaarne verdiensten in zijnen evenmensch erkent, en elk geeft wat hem toekomt, hoe kan die zoo onrechtvaardig zijn omtrent het hoogste en beste Wezen, en Hem de eer weigeren, die een worm des stofs Hem al wemelende toezwaait? hoe kan die zoo onnozel zijn, van liever een blind toeval dan eene eeuwige Almagt voor de oorzaak van duizend geregelde wonderen te houden, die hij dagelijks in de wereld gebeuren ziet? hoe kan hij liever zijn geheele geluk, ja zijn leven aan een ongeregeld noodlot toekennen, dan aan een goed, voor zijne schepselen liefderijk zorgend, en weldaadig Wezen, dat beide voor de behoeften van den kruipenden worm, en die van den mensch wiens voet denzelven vertreedt, door denzelfden weldaadigen blik kan voorzien? o! wie, die slechts een opmerkend oog op de geheele wereld slaat, en daarbij denkt wat hij ziet, kan twijfelen, of dezelfde Almagt die haar voordbragt ook nog aan haare behoudenis werkt? hoe veel zaligheid zou mij, met het gemis van dit geloof, ontvallen! - mijn L'heureuse solitude wierd mij een woestijn, waarin ik, zelfs bij voorspoedige dagen, verkwijnen zou, zonder | |
[pagina 252]
| |
genot! o, konde ik deeze gewaarwordingen mededeelen aan mijnen vriend! hoe veel vreugd, die hij nu, met zijn gelukkig karakter, niet kent, zou dan voor hem bloejen! en de band onzer vriendschap zou naauwer worden toegehaald, dan de vuurigste dankbaarheid immer vermag. |
|