Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
bond; en nu, nu ik den tijd heb, heb ik wel lust om aan u te denken, op uw silhouet te staaren, en mijne eenzaamheid met uwe tegenwoordigheid te bezielen, maar niet om u te schrijven; ik ben mat en lustloos; en zou maar liefst, met het hoofd op den arm leunende, leezen en peinzen; maar neen, daartoe is mijne ziel niet eens gerust genoeg, want de zucht tot voordgang in mijn werk, en de bewustheid dat de tegenwoordige arbeid der Negers mijn opzicht vereischt, verhinderen mij, dat stil en nuttig gebruik van den dag te hebben, dat hij mij anders verschaffen kon; dit zou mij bijna ontevreden maaken, wanneer ik geen strenge wacht over deeze driften poogde te houden; en deeze gemelijkheid zoude ik nog wel gaarne eene schoone gedaante voor mij zelve geeven, en voor ijver in mijn bezigheid doen doorgaan; maar gelukkig nam ik mijn lieven Gellert in de hand, en de menschkennis van deezen wijzen man verlichtte mij in mijn eigen hart; hoe juist onderscheidt hij gelukkige temperamentsneigingen, van de waare deugden, op welke zij gelijken; hoe veel verschilt mijn hevige drift tot voordgang van die bedaardvoordwerkenden ijver, die alle verhinderingen in haar pad moedig op zijde treedt, en daar, waar dezelve ondoorkomelijk zijn, gelaaten wacht, en even rustig blijft; wierd ik thans door deeze laatste bezield, hoe | |
[pagina 232]
| |
genoegelijk zoude ik mij de pijnvrije oogenblikken van deeze, en van misschien nog meer volgende dagen maaken kunnen! en mijne lieve vrolijke wooning zoude mij, daar de noodzaakelijkheid mij daar bindt, niet in eene lastige gevangenis veranderen.
Hoe weinig onderscheiden wij, door eigenliefde verblind, in onze dagelijksche levensbedrijven schijn van zijn; en zijn daarom somwijl ingenomen met onze gebreken, in den waan dat zij deugden zijn! of hoe dikwijls veroordeelen wij eene schijnbaare ondeugd in anderen, terwijl, onder dien valschen schijn, waarlijk stilwerkende, door geen uiterlijken glans schitterende edelheid des harten te bewonderen is; hoe vol diepten en kronkelwegen is het menschlijk hart! hoe moejelijk is het te kennen; zelfs voor den wijzen, voor den besten mensch, die het wil kennen, en deszelfs verbetering lief heeft! hoe zelden zien wij onze daaden in haare rechte gedaante, beginsels, en oogmerken in! deeden wij dit, hoe dikwijls zouden wij dan van schaamte bloozen! daar nu de glans van zelfvoldaanheid in onze oogen schittert.
Doch hoe kom ik zoo uitgewikkeld te moraliseeren over een onderwerp, dat gij zelf veel dieper inziet, dan ik? mijn plan was ge- | |
[pagina 233]
| |
heel anders toen ik de pen opnam: ik kwam op dit stuk, om dat ik u, uit de volheid van mijn hart, eene gewaarwording, die ik nooit zoo duidelijk had, wilde mededeelen; te weeten deeze, dat al mijn ijver, van welken ik u zo dikwijls schrijf, eigenlijk geen deugd, maar een enkelde karaktertrek, en het werk van de Natuur is; evenwel dien natuurlijken goeden trek wil ik poogen tot deugd te maaken; en intusschen den hemel voor denzelven danken, daar hij de moeder worden kan van veele goede daaden.
Nu wil ik voordgaan, om het gebrekkig tafreel, dat ik u, in mijn laatsten brief van mijn plantage gaf, wat levendiger en vrolijker te maaken: verbeeld u dan, op dien, met verschillende voordbrengselen, bebouwden grond, verscheidene Negers, wier getal reeds tot veertig is aangegroeid, in eenen ijverigen arbeid; elk hunner heeft zijnen taak, en voert dien, door eene kleine belooning, en mijn opzicht, en medehulp aangemoedigd, behoorelijk uit; daar zij gezellig arbeiden, praaten, schertsen, en lagchen zij met elkander, ten blijke dat hunne arbeid hun niet zwaar valt; daar, waar zij afgezonderd werken, spreek ik hen somtijds aan, wakker hen op, en vindt in hun gelaat geen éénen trek van verdrietige ontevredenheid, die hen ongelukkig maakt in hun lot. | |
[pagina 234]
| |
Ik zal, van mijne achtergronden af, de tekening van het werk der Negers beginnen: somtijds zoudt gij daar verscheiden van hun bezig vinden met het wegkappen van boschhout, boomen en heesters, het wegbrengen van hetzelve tot brandstof, in hunne hutten en mijn combuis; het afbranden der stompen; het ophoogen der gronden, en het graaven der trensen rondsom dezelve; op een ander stuk ziet gij deezen, te vooren opgehoogden, grond met spade en houweelen bewerken; op een volgenden akker wordt deeze toebereide grond met jonge boomen beplant, die, in een juist verband geplaatst, eene sierlijke vertooning opleveren; elders, daar deeze boomen allen tierig en wèl staan te groejen, zoudt gij hier en gints verscheidene Negerinnen bij paaren of meer gezellige troepen, bezig vinden, met het uitroejen van het gras, dat zig spoedig op deeze vruchtbaare gronden tot eene aanmerkelijke hoogte verheft; terwijl de Bomba het opzicht op het werk van allen heeft, hun dit aanwijst, en terwyl het oog van den meester hen alle nawandelt en toeziet of zij het wèl uitvoeren, en ijverig bezig zijn, om hen des naar verdiensten te behandelen.
Voor hunnen dorst vinden zij versch water in de trensen, en een of anderen vruchtboon, ook ananassen, welke ik, met het oogmerk om | |
[pagina 235]
| |
mij zelven, en de slaaven, onder den arbeid te verfrisschen; langs het voetpad, dat al de akkers omboordt, geplant heb.
Is nu de oogsttijd van het eene of andere gewas daar, dan wordt het tooneel nog bevalliger en levendiger; men plukt en draagt dan, en brengt volle korven in ruime schuuren of droogbakken; of men zamelt op eene andere wijs, naar dat het gewas vereischt, vrolijk in.
Meer dan tweemaal in het jaar vinden verscheidene Negers hunne bezigheid onder de Cacaoboomen; met lange gaffels plukken of stooten zij dan de rijpe vrucht af, terwijl zij, met voorzichtigheid, om geene beloovende jonge peulen, of tedere bloesemknopjens te beschadigen, dit werktuig weeten te bestuuren; de afgeplukte peulen hoopen zij op een' sprij bij elkander; na eenige dagen broejens verlaat het purpere boontjen zijn geelen schil, en daar deeze tot mesting achterblijft, worden de amandelen op matten van gespleeten mahotbast, nog eenigen tijd door bladeren bedekt, om eene andere broejing te ondergaan; tot zij eindelijk in de heete zon gedroogd, geschikt worden om, voor bederf beveiligd, de verschillende wereldöorden doortereizen, en daar te vermelden, dat het vruchtbaar America, schoon geen wijnstok- | |
[pagina 236]
| |
ken deszelfs heuvelen bedekken, echter eenen hartversterkenden drank heeft, die, zonder te bedwelmen, de zorgen van het hart spoelt, en de vrolijkheid doet opleeven.
Maar ik zoude hier wel ongemerkt in den lof der cacao uitweiden, daar ik eigenlijk over den arbeid mijner Negers spreeken moest, en u die tafreel nog duidelijker vertoonen: verbeeld u Karel! dat de moederlijke Negerinnen, na dat zij een tamelijken rusttijd gehad hebben, die ik niet te kort bepaal, somwijl met hunne kindertjens wanneer zij een zekeren ouderdom hebben, op de akkers verschijnen, om haaren ligten taak aftewerken; en dank hoe deeze kleine schepseltjens de levendigheid vergrooten; hier vindt ik somtijds zulk een magtloos wicht, bijna zoo zwart als zijne moeder, in eene indiaansche warepou op haaren rug vastgemaakt, met zijn handjen haaren hals streelende, of speelende met haare kortkrullende hairen; daar vind ik eene Negerin onder een' struik nederzitten, met haar kind aan haaren boezem, dat zig aan haare melk zat drinkt, en 't welk zij met zulke tedere naamen benoemt, dat zij menige Europesche moeder beschaamen zou; elders ontmoet ik zulk een klein schepseltjen in een hangende wieg, van grof doek, die aan de boomen vastgemaakt, en door zijne takken beschaduwd wordt; hier ligt het onnozele wicht, zonder eenige | |
[pagina 237]
| |
kleeding, zoo naakt als het ter wereld kwam, geruster te slaapen, dan menig vaderlandsch kind op een donse bedjen, onder kostbaare spreien, of op den schoot zijner zwakke moeder, in zwachtels en luieren ingewonden, immer doen kan; hier en gints kruipt, of speelt een deezer kleine zwartjens op den grond, of zij vermaaken zig met elkander, bakeren zig in de straalen der zon, en worden allengs sterker; terwijl zij, zonder eenig pijnlijk gevoel van hunne slaavernij, allengs opgroejen, en zig aan de bezigheid hunner ouders gewennen zullen, zonder ooit verdriet in dezelve te gevoelen; deeze gedachte is, dunkt mij, natuurlijk; en zij doet mij deeze wichtjens met minder medelijden aanzien, dan mij anders, bij de overdenking van hun lot, pijnigen zou; ik gevoel eene zekere betrekking op deeze kleine Negertjens, wijl zij op mijn' grond geboren zijn, en ik zal hen zeker niet slechter dan hunne ouders behandelen; ik lach, ik speel dikwijls met hun, hun welgezuiverd zwart heeft, door de gewoonheid, voor mij alle haar afzichtlijkheid reeds verlooren; en hunne kinder-aartigheden bevallen mij recht wèl; een bevallig meisjen onder dezelve heb ik Amarante genoemd, en een aartige jonge heer Amor - ik hoop evenwel niet dat hij iet van zijn' naamgenoot, den algemeenen werelddwinger hebben zal; want voor den boog van dat knaapjen ben ik wat angstig, | |
[pagina 238]
| |
en mijn hart is voor een wèlgeschoten pijl zeer week; doch die bekommering is onnodig, de zwarte Amor zal al blijde zijn als hij, in stede van alle harten te overmeesteren, een klein plekjen in het mijne voor zig bewaaren kan.
Maar zeker, terwijl ik de aartigheid deezer kleine wichten, en de zorg hunner moeders voor hun zie, of wanneer ik hen hoor schreien, en in die kindersnikjens de vóórtoonen van grooter verdrietklagten hoor, die zij welligt in hun leven slaaken zullen, dan ontstaat 'er in mij eene gedachte - een wensch - een bedwelmd gevoel, of hoe zal ik het noemen? - dat zig versmoort in mijn hart, en dat, wanneer ik hetzelve ontwikkelde, en woorden geeven kon, zoo ik geloof, niets anders zou uitdrukken dan dit: ‘O! hoe zoet moet het weezen de vader van een vrijgeboren kind te zijn; en dat aan een geliefden boezem, onder welken een edel hart voor ons klopt, het leven te zien indrinken!’ Karel! welk een denkbeeld! maar wat pijnlijk voor mij.
Het is waarlijk of ik, al schrijvende, beter wordt; ten minsten voor de helft vergeet ik de ongesteldheid, die mij eerst tegen hetzelve deed opzien; wat zoude wel uwe ontmoeting zelve op mij uitwerken! doch dit al te vleiende | |
[pagina 239]
| |
beeld wil ik wegschuiven, opdat het mij niet pijnige; reeds drie jaaren ben ik nu aan uw gemis, en dat van mijn lieve moeder gewoon: beider waarde blijft mij even levendig; maar de reden, de godsdienst, en de hoop welke hij mij geeft, leeren mij dit verdraagen, en tog vrolijk zijn. |
|