| |
| |
| |
III.
Gij hebt mij al zoo dikwijls van mais, banaanen, maniok, en meer andere voordbrengselen van dit
Land hooren spreeken; misschien kent gij ze allen; doch daar mij dit onzeker is, wil ik 'er u een
duidelijk denkbeeld van mededeelen.
Het mais, of turksch koren, is u bekend; gij hebt deeze plant, om zijne sierlijkheid, in de tuin van
Kommerrust wel eens gezaaid, en bewonderde dikwijls de schoonheid der biesachtige bladeren, der
dunne vezelbessen, die, als zoo veele zwierige kwasten, uit den stengel voordsproten; de
pluimachtige bloesem, en de zwaare, in vliesen verborgene, airen van die trotsche korenplant; doch
bij alle die schoonheid zaagt gij deeze plant in uw climaat maar half ontwikkeld; hier schiet dezelve
tot meer dan twee middenbaare menschenlengten op; en naar maate zijne stengen trotscher, zijne
biesachtige bladeren langer, zijn draadbossen zwaarer, zijne bloesems pluimachtiger, en zijne airen
grooter en rijker gelaaden zijn, neemt deeze plant in schoonheid toe; en wordt een | |
| |
sieraad voor het oog; een veld van dit gewas schijnt een bosch, en deszelfs geruisch is een streelend muzijk; des veel bevalliger dan het ruischen van het zwaare oeverriet, dat den stroom, welke uw landgoed bespoelt, zoo scheutig omboordt, 't welk wij, bij een vallenden avondstond, zoo dikwijls met eene kleine boot langs schooven, om naar het gekabbel der golfjens, welke daar voorbij rinkelden, te luisteren.
De Banaanboom is een gewas, dat eigenlijk tot het plantenrijk behoort; schoon de dikte van zijnen stengel hem een boomstam doet gelijken; deeze stam bestaat uit geen hout, maar schijnt een weefsel van digt, inééngerolde bladeren; zijne hoogte is als die der maisplant; takken heeft hij niet; elk blad is een tak; en deszelfs lengte is meer dan vier paar voeten; midden uit het bladerbos schiet een lange steng, met een tros van zwaar neêrhangende vruchten beladen, op; haare gedaante gelijkt op die van comcommers, en haar melkachtig vleesch is het smaaklijk voedzel der Negers en Europeaanen, die deeze vrucht op verschillende wijzen gebruiken; maar éénmaal draagt deeze boom, men snijdt dan den geheelen tros af, hangt hem op, en plukt 'er dagelijks zijne behoefte af; de boom verdort dan, en sterft, terwijl de jonge zijspruit, welke intusschen tot een tamelijke hoogte opgerezen is, verder opschiet, en binnen | |
| |
weinig maanden wordt, dat zijne moeder voor hem was; zoo schijnt deeze boom onstervelijk; altijd is dit bosch met bladen, bloesems en vruchten versierd; en deeze milde, behoeften vervullenden boom, blijft een zegen van dit en andere gewesten.
De Maniok zal u niet nader bekend zijn; het is een struikgewas, welks knobbelachtig hout dat van een' vlierboom, en welks bladeren op die der hennip gelijken; terwijl deszelfs wortels den dood en het leven, dat is, het schadelijkst vergif, en het verkwikkelijkst voedzel in zig verzamelen; gij weet reeds dat, zoo wel Indiaanen als Colonisten, hun smaaklijk brood in deezen geraspten wortel vinden, nadat hij van het doodlijk sap gezuiverd, tot droog meel geworden, en gebakken is.
Laat mij nu verder gaan, en u met de overige voordbrengsels van mijnen grond, eenigzins gemeenzaam maaken; nog twee plantgewassen zijn 'er onder, welke ik hoop, dat, met den tijd, een goed gedeelte van mijne inkomsten zullen uitmaaken: dit is de gember en de rijst; de laatste gelijkt in gedaante zeer veel op vaderlandsch koren, schoon het anders moet behandeld worden - de eerste kent gij, in zoo ver als gij de geschiktheid van deezen gekonfijten wortel tot versterking van uwe maag ondervindt; | |
| |
maar wanneer ik u zeg dat deeze plant eenen goeden grond vereischt; dat deszelfs
rietachtige, lange bladeren, den laagen stam welig omringen, en, door hunne dorrende gedaante, de rijpheid van den wortel aankondigen; dat deeze dan op horden van mahot gedroogd wordt, eer men dien verder toebereidt, dan zal ik u misschien iet nieuws mededeelen.
Nu zijn 'er nog drie boomgewassen, die ik zoo dikwijls voor u noem, van wier vruchtbaarheid of
mislukking, mijn voorspoed of ongeluk af hangt; dit is vooral de catoen; het grootste gedeelte van
mijnen grond is met dezelve beplant; duizenden van deeze boomen staan op elkander volgende
akkers, welke alle opgehoogd, en met trensen doorsneeden zijn; zij zijn onderscheiden in grootte en
weligheid, naar den tijd hunner planting; de grootsten hebben reeds hunnen wasdom, en zijn tot
negen voet opgegroeid; de kleinsten zijn nog onlangs geplant; de takjens van deezen struikachtigen
boom zijn sierlijk, met glanzende blaadjens omringd, en vertoonen eenen geelachtig-witten bloesem,
welke, op zijn tijd, eene stekelige schaal wordt, binnen welke de wollige vrucht van deezen boom
groeit, tot zij, bij haare rijpheid openbarst, en zig in vier punten vanéén scheidt: bijzondere
schoonheid heeft deezen boom niet; maar voor een' planter, die uit den | |
| |
bloesem de vrucht
reeds hoopt, is alles schoon, en elk milddraagend boomtjen, dat hem tweemaal des jaars oogsten
doet, is hem dierbaar; doch hoe zeldzaam is een volkomen gelukkige inzameling van dit wisselvallig
gewas! een te vroeg invallende regen, een schadelijke worm, stelt menigmaal de vleiënde
verwachting des noestigen planters te leur; tot nog toe is mij dit in mijne kleine plukken, welke ik tog
reeds herhaalde, nog niet ontmoet; evenwel was mijn laatste oogst, door welk toeval weet ik niet,
minder voordeelig dan zij had kunnen zijn; ik zal dit in 't vervolg ook wel meer moeten afwachten, en
in 't gemeene lot deelen; welligt zal dan de rijkheid der eene pluk de armoede der anderen
vergoeden, en mij schadeloos stellen; ik wil ten minsten hoopen, en al hoopende mijnen ijver
verdubbelen.
Volg mij nu op mijne coffijakkers, daar vindt gij een paar duizend jonge boomen, uit wier dunne,
rijzende stammen, zeer buigzaame, en met een witte schors bedekte, takken opschieten, die zig wijd
uitbreiden, en met zachte groene bladeren, in gedaante niet ongelijk aan het loof der laurieren,
gesierd zijn; tot nog toe zie ik hier niets anders; en in de eerste jaaren hunner planting geeven zij
geenen oogst; doch welhaast wacht ik aan deeze boomen bleekroode bloemen, wier gedaante
| |
| |
schoon, en wier adem geurig is, die eindelijk eene donkerroode vrucht voordbrengen, wier
dubbelde kern het voordeel des planters, en de drank van millioenen Europeaanen worden moet.
Nu moet ik u nog bij mijne liefste boomen brengen, die, daar zij de vochtigheid beminnen, in een
eenigzins laager grond geplant zijn: hier vindt gij een geheel bosch van digtgebladerde, zeer
schaduwrijke boomen, en gezande wandelpaden onder dezelven; het loof is mild en glanzend; aan
de bovenzijde zachter groen dan van onderen; met een vleeschkleurig randjen omzoomd; zij bloejen,
zoo als de meeste boomen van dit gewest, altijd, en zijn altijd met vruchten beladen; hun bloemtjen
is kelkachtig, en met schoone gemengde kleuren versierd; het bleeke rood, het gloejend purper, het
zilver wit vereenigen zig op hetzelve; naast deeze hangen de rijke, milde peulvruchten, in
verschillende grootte; en haare geelachtige schaal verbergt die purperverwige boontjens, welke zoo
veel verkwikking aan gezonden en zwakken geeven; en die, in versterkende en vervrolijkende
kracht, bij mij den wijn vér overweegen: naast dit tamelijk uitgebreid boschjen ligt eenen akker,
geheel met jonge boomen beplant, welke hier in den lommer der Maniokstruiken, hunne tedere
| |
| |
jeugd ontwassen; naast de stammen van sommige der oudste Cacaoboomen heb ik de
tedere banille gepoot; deeze mildbladige plant, te zwak om op zig zelve te staan, slingert zig, even als
de vaderlandsche klimop om deeze boomen, en houdt zig, met onzichtbaare klaauwtjens, daaraan
vast, terwijl zij door haaren bloesem, en peulachtige vruchtjens, de sierlijke en rijke gedaante des
Cacaobooms zoo zeer voor het oog vermeerdert, als de vermenging van deeze twee vruchten den
smaak gevalt.
Gij merkt wel, Karel! dat 'er zoo wel vlijtige arbeid, als kleine oplettendheden vereischt worden, om
mijn' grond die gedaante te geeven, welke hij nu heeft; en dit beiden is goed voor mij: 'er blijft mij
dus minder tijd over om een somber gevoel, dat mij evenwel nog dikwijls komt bestormen,
natehangen; bij al mijne volheid en overvloed gevoel ik eene zekere ledigheid, en een gemis dat mij
op sommige tijden onvatbaar maakt, om het geen ik bezit te genieten; o Karel! hoe geheel anders
zoude dit alles zijn wanneer ik hier eene lotvriendin bezate, die alle mijne zorgen, en alle mijne
gevoelens deelde; die mijne onderneemingen aanmoedigde, en mijne weluitgevoerde plannen met
een goedkeurend lachjen beloonde; die alle de vruchten van mijnen arbeid met mij | |
| |
genoot;
o! dan werd ik nooit moede van dezelven! en Solitude werd mij een juichend paradijs! waar
ik dit bevallig wezen eens vinden zal weet ik niet - maar alleen de hoop op haare bezitting, kan mij
weltevreden doen voordwerken.
Nu heb ik u alle de voordbrengselen van mijnen grond afgetekend; maar het tafreel was doodsch: ik
heb u enkel in het plantenrijk rondgeleid, en geen dier, geen mensch die het bezielde; geen
werkenden neger, geen vliegende of pikkende, of broejende vogel die zig in hetzelve ophield, heb ik
voor uwe verbeelding gebragt - doch wat nu achter bleef kan daarna geschieden - ik schrijf doch
van niets liever dan van mijn Solitude, waar de dagen mijner jeugd wegsnellen.
|
|