| |
| |
| |
Vierde boek.
Onvolmaakt genoegen.
I.
Onder alle de dagen, welke mij op L'heureuse Solitude in werkzaame tevredenheid
ontvlogen, was de dag, wiens avond nu daar is, een der vrolijkste; ik had brieven uit het vaderland,
en zag mijnen vaderlijken vriend.
Ik zat onder één' mijner Cocosboomen, op eene groene tuinbank; uw brief lag naast mij; die van
mijne lieve moeder was in mijne hand; want, Karel! al wat die dierbaare vrouw | |
| |
schrijft - en
dit weet ik dat gij mij niet kwalijk neemt - moet ik eerst leezen; mijn begeerte is dan zoo hevig, dat
ik de letters als verslind; de beweegingen van mijn hart zijn zoo sterk dat de traanen uit mijne oogen
vloejen, en mijne zinnen buiten werking zijn; of liever alleen bepaald zijn op het blad dat voor mij is:
zoo zat ik ook nu, toen ik eensklaps een stem naast mij hoorde: ‘Goede tijding!’ - riep hij -
‘beste jonge! gij ziet zoo weêmoedig?’ en het was de braave Edelhart die hier de allée kwam
oprijden; ik, geheel in mijne brieven verzonken, had niet eens het getrappel van zijn paard gehoord;
zag verwonderd op; vloog hem tegen; begroette hem vrolijk; wees hem mijne brieven; meldde alle
de stof van blijdschap die zij behelsden; en waarlijk in alles deelde hij: hoe lief is mij dit denkbeeld,
een, voor mijn belang zoo gevoelig, mensch zoo nabij mij te hebben, dat ik, nu en dan mijn hart aan
hem kan uitstorten, 'er is wel in alles geen harmonie tusschen onze denkwijs, ook maaken de jaaren
daarboven veel onderscheid tusschen ons, en vooral de betrekking van weldoener, die hij tot mij
heeft, doorweeft mijne vriendschap voor deezen man te veel met eerbied en dankbaarheid, dan dat
zij geheel vrij, en enkel Natuur zijn zoude; doch met dit alles is zij, zoo als zij is, een geluk voor mij,
waarop ik hier niet had | |
| |
durven hoopen, en dat invloeit op alle de gewaarwordingen mijner
ziel; de afgelegenheid van onze plantages, en de bezigheid, die elk op de zijne heeft, maaken onze
ontmoetingen schaars, maar tog hartlijk; dit zegt veel: hij is geheel edelmoedigheid: ik las hem eenige
regels uit mijn moeders brief voor - maar toen ik aan die passage kwam, in welke zij haare
dankbaarheid aan mijnen, haar onbekenden weldoener uitboezemt, moest ik ophouden; hij wilde die
niet hooren, maar antwoordde zeer geroerd, niet anders dan dit: ‘Het lot, lieve Reinhart! heeft zig
vergist; eene vrouw die zoo denkt moest geen gift ontvangen, maar eene vorstin zijn; zij zou zegen en
menschengeluk over geheele Landen uitbreiden!’ hoe streelde die lof mijne kinderlijke ziel,
Karel! mijn hart knielde voor den edelen menschenvriend: hoe veel verschil tusschen hem, en die
weldoeners, die hunne begunstigden, met den toon van meerderheid, hunne, dikwijls kleine,
weldaaden doen gevoelen; en deeze ongelukkigen, die reeds onder den zwaaren last van behoefte
en verpligting zuchten, nog meer door die der slaafsche onderwerping nederdrukken; hard is de
staat van zulke beweldaadigden! maar nog ongelukkiger zij die zóó weldoen! hun arm hart is te
klein, voor het genot van de beste vreugde; en den grootsten zegen van hunne goederen kennen zij
niet: | |
| |
wanneer ik deezen braaven man alle de koele en ruwe bejegeningen, welke mijne
achtingwaardige moeder had moeten ondergaan, van hun zelfs, van welke zij dankbaarheid en
wedervergelding had mogen verwachten, verhaald had, hij zou mij naauwlijks geloofd hebben.
Welk eene blijdschap en voldaanheid schitterden 'er in zijne oogen, toen hij mijne geheel voltooide
wooning, den aanleg, de netheid mijner plantsoenen, den weligen groei van mijne Catoen- Rijst- en
Coffij-akkers, mijn' moestuin en andere voorraadvelden zag: ‘Natuur heeft u tot een' planter
gemaakt’ zeide hij: ‘het ware jammer geweest, zoo die genie zig niet ontwikkeld hadde;’
doch mijn Retraite scheen hem niet zoo wèl te gevallen: die stille hut, die beschrevene keiën,
die bijbelsche tafreelen binnen dezelve scheenen hem te dweepachtig; hij bewonderde wel mijnen
smaak, maar was bekommerd dat ik mij te veel aan melancholie zoude toegeeven; ik betuigde hem
vrij duidelijk, dat ik nooit verder van melancholie verwijderd was dan wanneer mijn godsdienst recht
levendig werkte; hier zweeg hij, als of hij mij niet begrijpen kon: hier, mijn vriend! werd ik versterkt
in mijne voorheen gemaakte gissing, dat de godsdienst des bijbels die van Edelhart niet is; o! hoe
spijt mij dit! waarlijk, dit maakt mij droefgeestig! | |
| |
welk een jammer! zulk een natuurlijk,
braaf, uitmuntend charakter, wat zoude dit worden wanneer waare godsdienst het bestuurde? een'
engel! - hoe is het mogelijk dat een zoo redelijk, zoo doordenkend verstand in eene zoo gewigtige,
belangvolle zaak alleen, onbedachtzaam en onredelijk handelt? zeker een overtuigend bewijs van de
natuurlijke bedorvenheid der beste harten; hoe gaarne hadde ik zijne denkwijs eens ontwikkeld! -
van de mijne gesproken! maar de vrees, dat ik mijn verheven onderwerp te kort doen, en niet
welspreekend en overtuigend genoeg zou verdedigen, zoo als ik het zelf gevoel, hield mij terug; mijn
hart verwijt mij evenwel die vrees en veroordeelt ze: ik hoop dit bij eene andere gelegenheid te
verbeteren, maar ik beloof mij niets.
Welk een geluk, beste Karel! dat eene éénstemmige denkwijs in dit belangvolle onderwerp onze
harten nog naauwer vereenigt, en onze vriendschap eeuwig duurzaam maaken zal!
Ik heb Edelhart beloofd hem ook op zijne plantage te komen bezoeken: toen hij vertrokken was las
ik uwen brief verder: ach! hoe voldoet mij het kinderlijk aandenken van uwen lieven Jacob dat gij
mij meldt! kusch hem op zijne volle blozende wangen voor zijnen Oom Reinhart, zoo als hij mij altijd
noemde, | |
| |
en laat mijne beste Charlotte, onder alle de verhaalen, die zij het vraagende
jongsken van mij doet, hem ook vertellen, dat zijn catoene nachtmutsjen misschien wel aan mijne
boomen gegroeid is; dit zal hem een kleine vreugd geeven, die door den weêrslag op mij werken zal.
|
|