| |
| |
| |
XXV.
Ten blijke hoe veel invloed iets zinnelijks op mijne deugd heeft, en hoe zig zinnelijk en godsdienstig
genoegen bij mij veréénigen, moet ik u eene aftekening van een ander hoekjen van mijn
Solitude, dat geheel aan een godsdienstig oogmerk toegewijd is, geeven; mijn nog niet
ontwikkeld plan heb ik u voorheen reeds met een enkeld woord vermeld, en dit is 'er, nu het
voltooid is, van geworden.
In eenen afgezonderden hoek van mijn' grond, verre van mijne wooning, verre van al het gewoel der
bezigheden en der neger-vreugde verwijderd, liet ik eene menigte van breedgetakte, dikstammige
boomen, welke ik hier vond, staan; nam 'er alleen sommigen weg; plantte anderen in, en hoogde den
moerassigen grond onder dezelven met zeezand op; maakte 'er smalle slingerpaadjens in, en vormde
het geheel tot mijn oogmerk; de aangenaamste eenzaamheid heerscht hier altijd; nooit ruischt hier de
voet van eenen Neger; en de bevalligste stilte wordt hier door niets dan insecten-ge- | |
| |
murmel,
vogelgezang, het gefladder van derzelver vleugelen, en het geruisch der suizende windjens gestoord;
groote Americaansche eiken, Tulpen-, wilde Caneel-, Balsem- en Ceder-boomen, staan hier door
elkander, en maaken door hun zwaar loof, een ondoordringbaar verwulfsel over de slingerende
voetpaden; kalme rust, en godsdienstig nadenken bezielen mij, zodra ik mijne voeten hier onder zet;
doch dit is slechts het voorportaal van de afgezonderde hut, die ik mijn Retraite noem; zij
staat midden in dit bosch; heeft van buiten de gedaante van een berggrot:; is door schoone mos, die
in deeze beschaduwde koelte eene vrij goede gedaante behoudt, overdekt, en schijnt de hut van
eenen kluizenaar; van binnen is zij met een verwulfsel gebouwd, en gelijkt een capel; en tog is zij
niets anders dan het afgezonderd verblijf, in 't welke een stiltelievende jongeling van de verstroojinge
des woeligen levens, van de afmatting der bezigheden, zig zelven komt wedervinden, en rust voor
zijn hart zoekt; het is een kleine tempel, in welken hij den God der Natuur, zijnen weldoener, dienen
wil; waarin hij Hem, na dagelijksche misstappen op den weg der deugd, de traanen van wáár
berouw, en het vertrouwen des geloofs hoopt toetewijden.
Denkt gij ook, Karel! dat uw vriend een | |
| |
dweeper is? dat hij vergeet dat de geheele Natuur
God's tempel, en elk plekjen geschikt is tot zijnen dienst? neen, dit weet ik, dit geloof ik met u; maar
'er is iet plechtigs, iet meer bepaalends, en voor mijn ligt verstrooid hart meest geschiktst is, wanneer
ik eene bijzondere plaats weet, waar de ernstigste, de heiligste, en de vrolijkste denkbeelden mij
ongezocht omgeeven, en als van zelf brengen waar ik weezen moet, om den besten troost te
genieten; deeze plaats vind ik, en door deszelfs uiterlijke en door deszelfs inwendige gedaante, in
mijn Retraite; hier gevoel ik mij geheel geschikt tot nadenken, tot geloof aan mijne
onstervelijkheid, en eerbied voor God; hier gevoel ik mij meer gestemd, tot verzameling van al mijn
moed en krachten, om in den geheelen loop van mijn leven die gezindheid te blijven vertoonen.
Gij weet wel, Karel! sombere ernst, of dweepachtige zwaarmoedigheid was bij mij nooit de moeder
van godsdienstige gevoelens; ik dacht altijd dat niets schadelijker voor dezelve is, en schuwde alle
dingen, welken mij angst of treurigheid inboezemden; hoe dikwijls heb ik in een anticq gebouwde
vaderlandsche Kerk - waar het statig verwulfsel, door reiën van pijlaaren ondersteund werd; waar
het schemerachtig licht alleen door de kleine be- | |
| |
schilderde ruiten der hooge vengsters insloop, en de
nagebootste doodshoofden, aan de wapens der overledenen, met eene treurige schaduw
overdekten; waar elke pijlaar, elke muur, met deeze graftekenen der aanzienlijken behangen, mij als
toegilde: ‘Dit is een verblijf der dooden; gij ziet en wandelt over vergruisde lijken, en rottend
stof!’ hoe dikwijls heb ik daar - vooral in mijn jongen leeftijd, eene ontijdige beklemming, eenen
naargeestigen angst gevoeld, die mij geheel ongeschikt maakte voor het oogmerk van mijne
verschijning binnen deeze treurige gewelven! wat verband heeft toch de godsdienst met rottende
lijken en naare donkerheid? recht beoefend, is hij immers zelf de waare bron der levendigste
vreugde, voor welke een mensch immer vatbaar is? waarom verzelt men dan ooit zijne betrachting
met treurige omstandigheden? neen, al wat naar treurigheid trekt heb ik met voordacht, om dat ik
haaren nadeeligen invloed ken, van de plaats verwijderd, waar ik in stilte en eenzaamheid, eene
vrolijkheid voor mijn hart berekend - die vrolijkheid, waartoe de geheele Natuur, waartoe ook de
bijbel ons opwekt - zoeken wil.
Eene nadere omschrijving van mijne Retraite zal u deeze vertoonen: het pad daar naar toe is
heel smal; met digte heggen, of trillende gor- | |
| |
dijnen van liana's, welke de tusschenruimte der
boomen aanvullen, bemuurd; het kronkelt door eene lieve, groene donkerheid heen; en de geest van
nadenken schijnt op hetzelve te zweeven; dit paadjen brengt mij naar een klein open vak, waar ik
het geboomte in een cirkel wegnam, en 'er mijn kleine hut plaatste, terwijl de wijduitgestrekte takken
der boomen het geheele dak overschaduwen, liet ik van vooren eenige ruimte; beplantte dezelve met
vrolijke bloemen, die hier onder de vrije lucht welig bloejen, en liet mij de vrijheid, om hier
onbelemmerd den helderen hemel, de straalen der zon, en het zachte maanlicht, met eene
opgeruimde ziel te beschouwen: verscheidene bloemen klimmen hier langs de boomen op; derzelver
schoone gloed, en verkwikkenden adem vervrolijken mijn hart, en roepen mij toe: ‘God is de
goedheid!’ en is 'er wel eene gedachte, welke onzen eerbied voor dat Wezen beter kan leiden,
en gelukkiger kan doen werken, dan deeze? zonder dezelve is ten minsten mijn godsdienst slaafsch
en ongenoegelijk; en of de Natuur, welke ik hier voor mij zie, geen genoegzaamen voorraad van
nuttige lessen mededeelde, ik vind hier verscheidene ziellooze keiën, die mij dezelve duidelijk
herïnneren; sommige liggen achter breede boomstammen, anderen tegen de wanden van mijne hut
verborgen, en vallen slechts nu | |
| |
en dan in het oog, om hunne werking krachtiger te maaken;
anderen stooten aan mijn voetpad, en spreeken dagelijks tot mij; door schoone bijbelspreuken
duidelijk beschreeven, roept de eene mij toe: ‘Kent den Heere in alle uwe wegen, en hij zal
uwe paden recht maaken!’ een andere: ‘Den geenen die God lief hebben, moeten alle
dingen medewerken ten goede;’ een derde zegt mij: ‘Werkt niet om de spijze die
vergaat, maar om die, welke duurt tot in het eeuwige leven;’ op een vierde lees ik:
‘Daar ik ben zal ook mijn dienaar zijn ;’ en elders: ‘Ons leven is een damp, de
dood wenkt ieder uur !’ Nu dunkt mij, zal deeze, dan weder eene andere spreuk, eenige
werking op mijn hart doen, en dit hart wijzer en beter maaken; in die hoop, ten minsten, plaatste ik
dezelve om deeze hut - volg mij nu binnen in dezelve: door een laage deur treedt gij daar in; gij vindt
een kleine, vrolijke capel, met een ruim vengster, waardoor het licht helder binnenstraalt, het welk
door de witte muuren rondom weêrgekaatst wordt om de tafreelen, die daar zijn opgehangen, meer
in 't oog te doen vallen; gij weet, onder de schoone prenten dien ik medenam, waren eenige
uitmuntend getekende bijbel-tafreelen: sommige derzelve, die bijzonder geschikt zijn, om
godsdienstige gevoelens levendig te maaken, of te houden, zoo uit het le- | |
| |
ven der
Aartsvaderen, als uit dat van den Zaligmaker, heb ik hier aan den wand gehangen, tot eene nuttige
herïnnering.
Abraham, daar hij, op God's bevel, vaderland en maagschap vaarwèl zegt, zig met zijne Sara, met
zijnen vriend en vee, op den weg begeeft, naar het land dat God hem wijzen zal, geviel mij altijd, om
de levendigheid der uitdrukking in alle de voorwerpen; met hoe veel genoegen zie ik daar den
vroomen Aartsvader naar het bergachtige land, welks rijzende toppen reeds in de verte blaauwen,
heenwandelen; terwijl geene angstige hartstochten, terwijl niets dan rust, vertrouwen, en
gehoorzaamheid in zijn gelaat, en houding spreeken; met eene meer dan alledaagsche deelneeming,
zie ik den edelen man aan; bewonder zijnen moed en godsvrucht; en ik wensch, schoon in geheel
andere omstandigheden, uit zijn voorbeeld, geloof en vertrouwen op eene wijze Voorzienigheid, in
alle de gevallen van mijn leven, te mogen leeren.
Bij dit afbeeldzel vertoont zig dat van den reizenden herder Jacob, te Bethel, daar hij, in de schaduw
van eenen breeden boom, met zijn hoofd op eenen dikbemosten kei, slaapende, in het lange gras
neêrligt; rust en vrolijkheid schitteren op zijn sluimerend gelaat; hoe menig, | |
| |
met zorgen
beladen Koning zou zijn zachtgepluimd bed, waarop hij zoo menigen slaaploozen nacht
doorkwijnde, voor den harden kei van deezen rustigen herder willen ruilen!
Dezelfde man, daar hij, wederkeerende met alle zijne bezittingen, zijnen herderstaf aanziet en
dankbaar uitroept: ‘Met deezen slechts ben ik over de Jordaan gegaan en nu ben ik tot twee
heiren geworden!’ is het onderwerp van een volgend stuk, dat ik nooit zonder aandoenlijk
genoegen en hoop beschouwen kan.
En om ook in bekrompene omstandigheden moed en vertrouwen te leeren, heb ik daarbij gevoegd
Elia, daar hij, bij de beeke Krith, mat en moedeloos in eene dorre woestijn, onder eenen eenzaamen
boom nederzit, en door den roofzuchtigsten vogel met spijs verzadigd wordt; hoe veel almagt, hoe
veel naauwkeurige zorge van God, tekent dit ééne geval! hoe veel grond geeven mij die tafreelen,
om altijd, ook in kwaade dagen, te blijven hoopen! want hoe zeker kan ik verwachten, dat dezelfde
God die voor vijftig en minder eeuwen, zoo liefderijk met zijne verëerers handelde, nog dezelfde
blijft; en zoo wel nu in het westen, als toen in het oosten, een' jongeling, die hem vreest, zal
beschermen en verzorgen. | |
| |
Ook uit het leven van den Zaligmaaker heb ik van alle de belangrijke en verhevene
tooneelen, welke ons dat vertoont, 'er eenige uitgekozen, om mij ook hier te leeren.
Eén derzelve is eene afbeelding van den Godlijken Verlosser, die zeker niet naar het leven
gecopieerd, maar het edele werk van een verheven genie is; het is een uitmuntende kop, Karel! alle
menschlijke schoonheid, al wat groot, edel, minzaam, al wat liefde- en eerbied-wekkend is, is hierin
verzameld; en eene bovenmenschlijke grootheid zweeft, als de weêrglans der Godheid, over
hetzelve heen; ik heb dit afbeeldzel niet noodig, om een verheven denkbeeld van dien, voor
menschen zoo belangvollen, persoon te krijgen; maar om door eene zinlijke vertooning van zijn
menschlievend, mededogend charakter, in dit gelaat, naar de bedrijven van zijn leven vertoond, tot
vertrouwen aangemoedigd te worden, was dit meer dan ééns dienstig.
In twee andere tafreelen heb ik denzelfden Persoon, weenende bij het graf van zijnen vriend Lazarus
- en buiten Jerusalems muuren, daar Hij, bewogen over de rampen, der Hem versmaadende
bloedstad, een blik vol liefde, vol verlangen naar haar geluk, op dezelve werpt, en in de roerendste
klagt uitbreekt, die ik nooit | |
| |
zonder vochtige oogen leezen kan, daar met hetzelfde oogmerk
geplaatst.
Onder alle de leerende beelden, welke de Heiland, met eene Godlijke vindingskracht en
verhevenheid afmaalde, vond ik altijd die van de wijze en dwaaze Maagden een der nadrukkelijkste;
ook dit afbeeldzel behoort onder mijne uitgelezene stukken: als kunstwerk alleen zou het mij
gevallen, daar de gewaarwordingen der ziel zig zoo duidelijk in 't gelaat vertoonen; welk een rustige
vreugd, welk een reikhalzend verlangen naar de komst des Bruidegoms, blinkt in dat der Wijzen;
hoe veel angstig naberouw, onbezonnene, en te laat komende ijver in dat der dwaaze Maagden af!
terwijl het licht van de lampen der vijf eersten, door haare helderheid en levendigen glans, en dat der
anderen, door de kwijnende, en wegstervende vlammetjens, van hunne uitgeteerde lampen, in welk
één derzelve niet meer is dan eene even glinsterende vonk, die zig in damp verliest, het oog van den
kunstenaar, zoo wel als den gevoeligen mensch aan zig vastboeit; zoo dikwijls ik op deeze prent
staar, gevoelt mijn geheele ziel het akelige van eene bedrogene verwachting; zij beeft - en de
waarschouwing des Heilands: ‘Zoo waakt dan, want gij weet niet in welk uure de Heer komen
zal,’ werkt met een dubbelde kracht op mij. | |
| |
En nu nog een schoon uitgevoerd en belangrijk tafereel, 't welk ik zeker weet, dat u ook
gevalt, en waarvan gij het treffende meer dan ééns gevoeldet: het is Jesus in Gethsémane; de toppen
der digte olijfboomen worden vrolijk door de volle maan verlicht; maar onder het bosch heerscht
nachtlijke donkerheid; slechts hier en daar dringt de maan, door de dunne takken, met een flaauwen
glans, door, en maakt ons het allertreffendst tooneel zichtbaar: Jesus, de Weldoener, de zaligheid
van het menschdom, de God der heerlijkheid, gelijk een worm in het stof, in die donkerheid
wemelende met alle de tekenen van zielsbenaauwdheid, en teffens van verhevene Godheid, op zijn
worstelend gelaat, op 't welk de maan juist een straal vallen laat! o Karel! wat is nuttiger voor onze
verbetering, dan zig deeze gebeurtenis ook door afbeelding te herïnneren! zou de verhardste
booswicht bij deszelfs gezicht wel kunnen volharden in het voorneemen van kwaad te doen? en wat
moet dan een vereerer, een vriend van deezen lijdenden Verlosser, die hem om elke trek van zijn
weldaadig leven, van zijne menschenliefde reeds beminde, hier gevoelen, daar Hij zoo leed - voor
hem leed, en tot den dood bedroefd was! kan dit anders dan de oprechtste dankbaarheid, en de
levendigste begeerte om die dankbaarheid in gehoorzaamheid aan Jesus en zijne ge- | |
| |
boden te
vertoonen, uitwerken? en hoe goed is het voor mij, in een land vol verleiding, daar die Verlosser van
blinde volken ongekend, en van zijne gewaande belijders veracht, daar zijn Naam nimmer genoemd
wordt, daar alle middelen aantewenden om die herïnnering levendig te houden! ‘Die Mij
belijden zal voor de menschen, zal ik belijden voor mijnen Vader en zijne Engelen.’
Nu kent gij ook de inwendige gedaante, van mijne hut van afzondering, Karel! want dat gij daar ook
een tafel, op welke, behalven de Bijbel, verscheidene boeken liggen, plaatsen moet, dit spreekt wel
van zelf: en dat, onder deeze boeken, de Moralische Vorlesungen en Geistliche Liedern, van Gellert;
de Messiade, van Klopstok; de Philosophe Cretien, van Formei; de Leerredenen van van Loo, en
de Gedichten van Voet, en van Alphen, te vinden zijn, zal u zeker niet verwonderen; hoe veel
onderricht en aanmoediging, vertroosting en vreugde, heeft mijn ziel hier en elders uit deeze
menschlijke schriften gehaald, om dat zij bevestigd worden, door dat boek, dat alle waare wijsheid
en troost voor stervelingen in zig sluit!
Voorzien met deezen voorraad om mijn' geest voedzel toetereiken, kunt gij u ligt voor- | |
| |
stellen
dat mijne godsdienstige eenzaamheid dat gevaar van kwijning niet heeft, als wanneer ik hier alleen
aan de gedachten en werking van mijnen eigenen, dikwijls onvruchtbaaren, geest ware overgelaaten;
en, opdat hier alles, wat doodsch en treurigmaakend is, van mij zou verwijderd zijn, bewaart zij ook
een guithar, die door 't lief geluid haarer snaaren, mijn lied, dat den God mijner goedertierenheid
dankt, vrolijker klinken doet.
Juist niet op gezette tijden... doch over dit onderwerp nader... nu is mijn schrijftijd voorbij, en ik
groet u.
|
|