| |
XXIV.
Zoo dikwijls als ik de versterkende kracht van het baden ondervind, zoo dikwijls verwonder ik mij,
dat deeze, in heete landen algemeene gewoonte, in mijn vaderland, waar reinheid en netheid een
onbepaald gebied voeren, zoo geheel vreemd is; te meer, daar zij zoo veel toebrengt tot de
versterking der zenuwen; tot bevordering van die ligtheid en vaardigheid, door welke ons de
uitoefening van onze levensbedrijven zoo gemaklijk valt: in dit gewest vooral is het baden
verkwikkelijk, wanneer de heete lucht, en zwaare arbeid het dierlijk gestel verslappen, de machine
mat en loom, en den geheelen mensch onlustig maaken; hoe versterkend is dan de reine koelte van
een levendig water! hoe veele nieuwe krachten, hoe veel moed en leven deelt het verkwikte
ligchaam, aan den doffen geest mede! en alles wordt aangenaamer en ligter; dagelijks on- | |
| |
dervond
ik de goede uitwerking van hetzelve; en, om ook hier meer dan één genoegen tevens te
genieten, heb ik hiertoe een zeer aangenaam plekjen afgezonderd, dat ook zonder dit oogmerk,
door deszelfs koelheid, en bevalligheid, bekoorelijk zijn zou; ik zal het u eens aftekenen - een ronde,
bevloerde vijver, in welken het versche water door een kleinen val geduurig instroomt, is rondom
met eene digte, van citroen- en oranje-heesters doorééngewevene, haage omzet: de takken, welke
zeer mild uit dezelve opschieten, buigen zig, als een groen verwulfsel, over den breede, met bloemen
omzette grasboord, die den vijver omzoomt, neder; en doen eene zwarte schaduw op het altoos
koele, en, slechts hier en daar, door eene zonnestraal bescheenen, water nederdaalen; terwijl de
grootbladige bamboestruiken de buitenzijde van deeze heg verdikken, en haar bijna
ondoordringbaar, beide voor het licht, en voor de warmte maaken; in deezen groenen muur zijn een
paar nissen gebouwd, die door fijn gras, en dikke mos, dat in deeze koele, vochtige plaats nimmer
verdort, bevloerd zijn, en eene aangenaame rustplaats aanbieden; ook, zonder oogmerk van mij te
baaden, kom ik, met een boek in mijne hand, hier somtijds de rust en de eenzaamheid zoeken; en
vind, vooral op den heeten middag, deeze schaduw verkwikkend; de kleine | |
| |
waterval, die
hier, langs een ongelijk, en rotsch verbeeldend muurtjen, van bemoste keiën, al spattend afglijdt,
maakt een aangenaam gekletter; een kleine, gewulfde boog van liana's die hem digt overschaduwt,
doen dit zuiver water, als uit de heilige donkerheid van een grot, in welke eene onzichtbaare
Stroomgodin haare volle urne uitstort, voordvloejen; altijd vind ik hier versch water, en dit water
geeft geduurig voedzel aan de beekjens, die mijn moestuin en banaanbosch doorkronkelen, om de
gewassen verkwikking, en den eigenaar vermaak te doen genieten.
Wanneer ik hier in dit grotachtige bad, op den heeten middag, de rust kom zoeken; in eene van die
bemoste nissen nederzit; het gekletter van dien waterval, en het gemor van mijn beekjen hoor; en
onder dit gemurmel het gelispel der biesachtige bladeren, 't geschuif der zwaare halmen, en het
geruisch dier schoone zaadtrosschen van de rijzende mais, zoo dikwijls de koelende wind, die
rondom mij geen blaadjen roert, de aangrenzende akkers rondzweeft, en in die gewassen speelt,
mede hoor; als de wilde kanariën hier rondom mij zingen, en met fladderende wiekjens door de
digte takken huppelen; als ik niet dan harmonie en vrede rondom mij hoor, o! dan weet ik somwijl
zelf niet hoe mijn ziel te moede | |
| |
is, noch waar zij in de aangenaamste gewaarwordingen
heensnelt; alles in mij is dan voldaanheid, alles dankbaarheid; ik wilde hier wel geketend blijven;
doch, door alle die streelende gewaarwordingen heen, blijft 'er ééne behoefte in mijn gevoel, die
geene vervulling rondom mij vindt.
Gij ziet, Karel! dat ik mijne onschuldige genoegens zoo veel uitbreid, als ik kan; en dat ik, wars van
die strenge, ons nergens in den Bijbel geleerde, stelling, dat alle zinlijke vermaaken zondig zijn, bij
mijn oude gevoelen blijf; in welk grillig hoofd kwam die onnatuurlijke en strenge deugd wel het
eerste op? welk een denkbeeld! een wijs God, die ons zoo schiep, dat de zinnen tot ons wezen
behoorden; die zoo mild en ruim gezorgd heeft dat alle onze zinnen in zijne schoone schepping
voldoening vinden kunnen, die zelfde goede God zou al het vermaak, dat uit de voldoening van die
zinnen voordspruit, als onbestaanbaar met zijnen wil en ons geluk, verbieden! verwarde godsdienst,
zeker! hoe strijdig met de gezonde reden en de ervaring! ik ten minsten heb duizendmaal
ondervonden, dat een zinlijk genoegen, door den invloed van mijn ligchaam op mijne ziel, ook deeze
verkwikte, en haar vaardiger maakte in haare verhevener werking; dan alleen, dunkt mij, wor- | |
| |
den
de zinlijke genoegens schuldig, wanneer zij ons van onze hoogere bestemming afleiden;
wanneer wij alleen in die vergankelijke genietingen, en niet in haaren Gever eindigen; doch in dit
geval is zelfs het beste genoegen dat onze geest kan genieten; is zelfs de zucht tot wijsheid
schadelijk, ook die moet ons tot haare eenige bron, tot het verhevenst doel leiden, of zij is enkel
ijdelheid.
Ik houde veel van alle de bloemen te plukken, die God voor mij doet uitspruiten; en ik geloof, dat
eene vrijwillige verzaaking van dit genot eene eigenwillige, eene overdrevene deugd is, die te ligt zal
bevonden worden in den dag der vergeldinge: maar weêr aan den anderen kant, zoo ons pad dor,
en in het woeste ligt, dan ook in dat gemis te vreden te zijn, en, gelaaten in God's bestuur, aan onze
liefste neigingen verlochend te zijn, om dat God het zoo wil, dat is een edele, en christelijke zin,
waardoor men Jesus navolgt, en dien elk zijner belijders betaamt.
Ook geloof ik dat het beste zinlijk genoegen, wanneer het enkel zinlijk blijft, geen genot is voor een
redelijk Wezen; het laat onzen geest ledig en arm; en hij gevoelt zijne armoede met eene lastige
kwelling; want zeker, mijne beekjens en watervallen, wanneer | |
| |
zij door geene hoogere
gewaarwordingen bezield worden, zullen de rust nooit in mijn hart storten: zal een tegenwoordig
genoegen mij recht vrolijk maaken, dan moet het denkbeeld van voordduuring daar eene
genoegzaame kracht aan geeven; zelfs een geheel lang leven vol overvloed en luister, zoo dit mijn'
zichtëinder bepaalde, zonder eenig uitzicht op geluk buiten de grenzen des tijds, zoude mij een
donkeren, vreugdeloozen nacht schijnen; mijn hart zoude zig aan niets durven hechten, en, midden in
het volle genot, zoude ik angstig begeeren; maar stel ik mij de genoegens van dit leven als
voorproeven van beter, van eindeloozer geneugten voor; geniet ik dezelve als gunsten, die een
verzoend God, mij, door mijnen Verlosser, uit een vaderhart toereikt; o! dan krijgen zij eene
onberekenbaare waarde voor mij, en mije genieting wordt wezenlijke zaligheid.
|
|