Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
niet groot, en haar vengster heeft een uitzicht op het zachte groen van een welig banaanboschjen; geene verstroojende voorwerpen komen hier voor mijne oogen; een boekenkas, een schrijftafel, en de stoel op welken ik zit, zijn alle de meubelen, die hier noodig zijn; de muur is behangen, niet met kostbaare schilderstukken, die mij de gebeurtenissen der voorwereld, of de grootheid van onstervelijke gestorvenen, vermelden; deezen heb ik niet; en, hoe hoog ik dezelven schatten zoude, hunne waarde is voor mij beneden de eenvoudige sieraadjen, welken hier mijne oogen, en mijn hart streelen; de schaduwbeelden die ik uit het vaderland medebragt; die dierbaaren, welken mij daar zoo lief waren als het leven, van welke het noodlot mij zoo wreed afscheurde, doch aan welken mijn ziel onveranderlijk gekluisterd blijft; deeze allen zijn hier rondom mij heen verzameld, en vertoonen zig in eene zwijgende rust; eene sombere schaduw van afwezenheid zweeft over dezelven, en 't is of zij mij toeroepen: ‘Vergeet mij niet!’ één blik op deeze voorwerpen doet mij de geheele waarde van derzelver origineelen en het onaangenaame van hunne afwezigheid van mij, gevoelen - ik staar op dezelven; zie 'er de karaktertrekken in spreeken; gevoel die, met een aantrekkend vermogen, op mij werken, tot ik somwijl, geheel in vriendschaplijke gewaarwordingen verdiept, het | |
[pagina 182]
| |
schaduwbeeld als beziel; en, in de begocheling mijner verbeelding, bijna zou opstaan om het te omhelzen, zoo niet mijne tijdig wederkeerende reden mij zeide: ‘Het is slechts hunne schaduw’ - en zoo ledigheid om mij schepte.
Charlotte's zachte omtrek, de vriendlijke opslag haarer donkerblaauwe oogen, die ronde boogachtige wenkbraauw die dezelve overschaduwt, met alle haare gelaatstrekken, zoo als mijne verbeelding die nog bewaarde, zie ik hier in uitgedrukt; en ik denk hetzelfde, dat ik honderdmaalen dacht: ‘Zulk eene vrouw is een geschenk des Hemels! haare vriendschap zelfs maakt den jongeling gelukkig.’
Wanneer ik uw denkend voorhoofd, uw gullen mond, die lippen zie, op welken uwe ziel schijnt te zweeven, die mij met de tederste oprechtheid schijnt toeteroepen: ‘Mijn broeder! vriend mijner jeugd!’ o! dan dank ik God, die ons leven en ons lot bestuurde; ik dank Hem dat dezelfde tijd, hetzelfde land, ons voordbragt; en dat wij elkander, niet alleen eens vonden, maar zelfs zonder veel kronkelpaden, reeds in onze eerste jeugd vonden, en de harmonische gewaarwordingen onzer zielen konden deelen. | |
[pagina 183]
| |
En hoe lang kan ik op het silhouet van mijne lieve moeder staaren! die eerbiedwekkende schranderheid, die liefdeademende goedheid, die in het geheele profil spreeken, brengen alle mijne kinderliefde in werking; met eenen edelen hoogmoed gevoel ik dat ik de zoon van zulk eene moeder ben; 't is mij somwijl even of zij haaren zachten, vrouwlijken mond opent, om mij haaren, in wijsheid en standvastigheid manlijken raad, en haare trouwhartige vermaaningen nog eens te herhaalen; en waarlijk, het zou mij onmogelijk zijn op dat oogenblik de deugd te verzaaken, die zij bemint; o Karel! dat silhouet zou ik voor al de volgeladene akkers van den rijksten planter niet ruilen willen; het is mijn noordstar in den oceaan des levens; als de driften stormen, houdt mijn verstand deeze in 't oog, en op haar geleide zoek ik, door klippen en draaikolken, mijn koers te richten, en reken mij dan veilig.
Van hoe veele kleine, zeer toevallige omstandigheden kan onze deugd of ondeugd dikwijls afhangen! één blik kan ons ten hemel verheffen, of ook neêrstorten in den afgrond! eene onaanmerkelijke kleinigheid is dikwijls de bron van eene daad die eeuwig berouwt, of ons de blijdschap der engelen in onzen boezem stort; hoe veel is 'er in die gedachte ter waarschouwinge tot omzichtigheid! en hoe veel ter op- | |
[pagina 184]
| |
wekking tot dankbaarheid, wanneer eene gunstige Voorzienigheid de omstandigheden van ons leven zoo bestuurde dat reeds in onze eerste jeugd, wanneer het weeke hart den indruk van goed en kwaad zoo ligt ontvangt, eene deugdzaame hand onze zwakke treden geleidde! dit viel mij te beurt; mijne godvruchtige moeder was de leidsvrouw mijner losse jeugd, en de spruitjens van deugd, die in mijn hart ontsproten, heeft zij gezaaid.
Naast het afbeeldzel van mijne moeder hangt een ander: dit is met floers behangen, ten teken dat het origineel in de donkere schuilplaats der dooden vertoeft; somwijl sla ik dit floers met eene eerbiedige hand op, terwijl een traan van droefheid en van vreugde, van tederheid en verlangen, in mijne oogen drijft; door die traanen heen zie ik het afbeeldzel van eenen dierbaaren vader; een vader om zijne braafheid geliefd bij allen die hem kenden; een vader, die mij reeds ontnomen werd in die jaaren, toen mijne jongheid zijne bescherming zoo zeer behoefde; dit portrait is mij ook heilig; het is het afbeeldzel van eenen hemelling - iet verhevens ontwaakt in mij zoo dikwijls ik denk: ‘Hij was de oorzaak van mijn leven!’ en elke daaraan gelijkende trek, die ik in mijn gelaat kan bespeuren, veradelt mijne ziel, en spoort mij aan | |
[pagina 185]
| |
om ook te worden wat die waardige man eens was, en te sterven zoo als hij stierf; elke trek van dien edelen moed, van dien standvastigen geest die zijn karakter kenmerkte; dat zweemsel van droefgeestig gepeins, dat een, op den duur, ongelukkig lot; eene, op den duur, bestreedene hoop over alle zijne trekken verspreidde; dit alles werkt dan zoo krachtig op mij, als of ik dit nog op het gelaat van mijnen vader zie; nog gevoel ik dan het lijden dat eens aan zijn hart knaagde, en dat de vrolijke tevredenheid, welke de Natuur op dat gelaat getekend had, van hetzelve afjoeg; al die donkere, door den tijd bedolvene, jaaren rijzen als dikke nevels boven mij op, tot dat de herïnnering aan zijn tegenwoordig geluk, als eene heldere zon, daardoor heen breekt, en licht en vreugde voor mij verspreidt; Karel! als ik zoo op dit portrait staar, dan schijnt de liefdevolle blik van het schrander oog mij toetespreeken: ‘Jongeling mijner verwachting! droog de weduwtraanen uwer moeder af!’ en de verhevenste aandrift ontwaakt in mij om alles te worden wat ik, als de zoon van zulke ouders, worden kan.
Maar hoe gaarne zou ik de rei van mijne geliefde beelden, nog door dat van mijne zuster Constance vermeerderd zien! dan, dit is 'er niet; het afbeeldzel van dit lieve meisjen | |
[pagina 186]
| |
ging verlooren; doch in mijn hart blijft het onvergankelijk bewaard; daar vindt ik het in al de bevalligheid der schoonste jeugd weder; even als een pas ontloken roosjen, dat elk tegengeurde, maar werd afgeplukt in zijnen schoonsten bloei - ach, Karel! die snaar moet ik niet roeren, of de toon welken zij geeft, vermoordt al mijne vreugde: waarom moest dit edele meisjen zoo vroeg, met zoo veele onontwikkelde geestvermogens, sterven? anders had zij nu de troost van mijne eenzaame moeder geweest... doch wie zegt dit... zij had ook de oorzaak kunnen worden van haare droefheid! en nu, nu is zij voor alle verleiding en alle ongeluk geborgen; zij was tog rijp voor de eeuwigheid, en is dit niet genoeg? de God van mijne moeder behoefde dit middel niet om haar te troosten; waartoe zoude ik haar in deeze wereld terug begeeren? neen, blijf dan, edele Constance! blijf in den oord der Engelen! daar uwe deugd geen gevaaren kent, daar uw Godzoekend hart ruimer ademt dan beneden de starren; blijf daar, waar ik u eenmaal hoop wedertezien.
En weet gij, Karel! wat nu, bij alle die geliefde voorwerpen, de wanden van mijn klein vertrekjen nog siert? 't is het lief, het konstig tafreeltjen, dat uwe goede Charlotte mij, ten blijke haarer vriendschap, medegaf; het zou mij | |
[pagina 187]
| |
dierbaar zijn als haar geschenk, als een werk van haare lieve handen; al hadde ik 'er zoo veel konst, zoo veele vinding niet in te bewonderen, als mij nu in hetzelve bekoort - hoe schoon ligt dat lieve, geheel met mos bedekte, hutjen, aan den ingang van een donker bosch! hoe sierlijk spreidt die oude boom zijne breede takken over hetzelve uit, en beschaduwt de bloemen, die daar rondom bloejen! hoe kronkelend vloeit die milde, met lies en bloemen omboorde beek hier langs! men ziet bijna zijne golfjens kronkelen, en hoort den kleinen waterval, die, naast het hutjen, van eenige keiën afrolt, kletteren! hoe bevalt mij het bovenschrift van het hutjen! Le vrai bonheur se trouve par tout! hoe treft mij de spreuk op den stam van eenen Olmboom gesneden: La vie et un songe! terwijl kroon, schepter, en rijkdom, bij eenige verdorde bloemen, op den grond aan deszelfs voet gestrooid liggen: het stukjen moge copij of origineel zijn, het idee bevalt mij; ik gevoel dat die beide spreuken zoo waar zijn, als het hutjen schoon is; en dit levendig gevoel zal mij terug houden van in dit droomgelijkend leven wezen te zoeken, en zal mij het waar geluk meer in de verborgene stilte van mijne kleine wooning, dan in grootheid en weelde doen vinden; mijne eigene ervaaring heeft mij dit reeds geleerd; en waar- | |
[pagina 188]
| |
lijk, ontbrak 'er niet iet aan mijn hart, dat geene wereldschatten mij geeven kunnen, dan zou L'heureuse solitude mij een paradijs weezen. |
|