ik was nu met een huis begonnen, en kom, eer ik het weet,
op eene vrouw, die ik mij daarin wenschte, neder; de sprong is niet onnatuurlijk... maar ik keer tot
het eerste weêr... doch neen... laat ik u niets van mijne wooning zeggen, voor zij geheel volbouwd is:
maar iet van de oranjeboomen, in wier nabuurschap zij geplaatst is: deeze worden dagelijksch
grooter, en verkwikken mij den geheelen dag door hunne geur; ik verbeeld mij reeds, hoe zij,
wanneer ik in mijne volbouwde wooning, op een koelen avond eens rust geniet - mij, met elk
windjen, nieuw leven zullen toeademen.
Wij zijn toch wondere schepsels; de hoop moet altijd ons geluk volmaaken; zij moet ons altijd een
genoegen in het verschiet plaatsen, of wij genieten het tegenwoordige minder hartlijk; en hoe
dikwijls, helaas! is dat genoegen, dat wij, door de hoop, in onze verbeelding genieten, grooter dan
dat, 't welk het bezit eens schenken zal; dierbaare hoop! gij zijt het edelst goed, dat de weldaadige
Godheid, in dit kommervol leven den sterveling gaf, tot een tegengift der rampen, die hem bestemd
zijn; gij zijt het steunsel van 't gebouw zijns geluks; door u is de arme niet geheel beroofd, en geniet
de rijke zijnen schat; door u lijdt de kranke minder; en de stervende juicht! neemen wij de hoop uit