XX.
Ik heb menig avonduurtjen, dat mij van noodiger bezigheid overbleef, doorgebragt, om u dit
bijliggend pakjen afteschrijven: de herïnnering nogthans van mijne ontmoetingen gaf mij, onder de
hand, een nieuw vermaak, en ik snipperde al dikwijls oogenblikken van mijn' slaaptijd af, die niet
onbeloond bleeven.
Maar door al mijne volhandigheid heb ik nog niet eens tijd gehad om u mijne vreugde over de
brieven die ik, t'huis komende, liggen vond, medetedeelen; zij was evenwel niet oppervlakkig; zij
raakte mij aan het hart, Karel! en zou zij niet? de godvruchtige tevredenheid van mijne lieve, vroome
moeder te zien, zou dit geen balsem in de wonden zijn welke de scheiding veroorzaakte? o! hoe
veele aangenaame, kinderlijke gewaarwordingen doorstroomden mijn hart, toen ik haare
ingenomenheid met mijnen ijver, met mijne plannen, met mijnen voorspoed bemerkte; toen ik daar
las: ‘Haare traanen hebben God gedankt, die haar zulk eenen zoon gaf!’ zoet denkbeeld!
traanen van blijdschap langs moederlijke wangen, in