| |
| |
| |
XIX.
Ik hou mijn woord, Karel! en bij den eersten geschikten tijd vervolg ik het verhaal van mijne
vlotreis; wij zullen ons nu van die doode en woeste tooneelen wat verwijderen, en de rivier, die zig
allengs verbreedt, afzakken - nu vertoonden zig bevallige gezichten; geheele vlakten met vruchtbaare
savaan, of fijn gras begroeid, met boomen en struiken beplant, of denkelijk door de Natuur bezaaid,
lagen nu voor mij: maar zij lagen in eene onveranderlijke rust; de eenzaamheid, die 'er heerschte,
werd zelden anders, dan door eenen Indiaanschen visscher of jager, die hier zijne navorschende
treden zet, of door het gevogelte, dat hier de vruchten deezer boomen komt afeeten, gestoord: en ik
bejammerde de nutlooze ledigheid van deeze gronden, die den welvaart van zoo menig mensch,
door eene ijverige bearbeiding, zouden kunnen bevoorderen: 'er kwamen mij nog verscheidene
Ossiaansche tekeningen voor den geest; eenzaame boomen, trillende struiken, schuddende distels,
bruisschende stroomen, huilende winden, met welke die sombere Dichter zoo toverachtig op zijne
lezers werkt, zag ik hier voor mij, en deeze | |
| |
savaanvelden werden eene schotlandsche
bergachtige heide; doch, met alle die begochelingen mijner verbeelding, hebt gij eigenlijk niet te
doen: ik moet waarheid aftekenen, en ben blijde dat ik u allengs bij vrolijker tooneelen kan langs
leiden; doch tusschen beiden moet gij u mijn persoon nog een paar uuren in eene leezende gestalte
verbeelden, in een' boek dat mij de doodsche eenvormigheid van het voorige gezicht vergeeten
deedt - eindelijk naderden wij de meer bebouwde landen, daar menschlijke vlijt, orde en vruchtbaar
leven geplant had; een Suiker- of Indigo-plantage lag hier en gints op eenen niet verren afstand van
elkander, en deedt het gevoelen van gezelligheid weêr herleeven; de sterke drift van den stroom, die
nu allengs breeder werd, voerde het vlot spoedig af, en de medegenomene teerkost kwam ons
tusschen beide zeer wèl te stade; de oeverstruiken en boomen, waarvan sommigen zeer oud, en met
steenvaren bewassen waren, vermaakten mij op den duur; op de laagste der, over de rivier
hangende, takken, zag ik dikwijls een Piaije rusten, of liever bezig met het aazen op insecten; deeze
purpergevederde vogel is niet schuw; hij liet mij voorbij drijven, en vloog niet weg. Onder alle mijne
stille genoegens vloog de dag ongemerkt om, en niets speet mij meer, dan dat ik mijn dwarsfluit
vergeeten had; welke lieve toonen zoude | |
| |
ik op het water uit dezelve gelokt hebben! vooral,
toen de avond begon te vallen, en toen de rustige nachtstilte zig meer en meer over rivier en landen
verspreidde! toen, lieve Karel! toen werd het statig, maar schoon op het water; de stilte, die alom
heerschte, werd eenige oogenblikken afgebroken door het gebengel van eene menigte klokjens, die
zig van streek tot streek, tot op een verren afstand, naar de ligging der plantages lieten hooren, zoo
dat het naauwhoorbaar geluid van het allerverste zig verloor in het gerucht der stilte, die mij zoo lief
is; het denkbeeld, dat deeze klokjens de rusttijd aankondigden; het licht, dat ik in de negerijen, hier
en daar, zag flikkeren, gaf mij een aangenaam gevoel van rust, en deedt mij die met deeze
ongelukkigen genieten: de nacht, de ernstige doodsche nacht brak eindelijk aan, en de stilte werd
algemeen; hol en statig klonk nu hier en gints op eenigen afstand, het geblaf der waakende doggen,
die, aan hunne hokken geketend, hunnen meester beveiligden; dit geluid, door de luchtstroom naar
mij toegedreeven, scheen te verdubbelen op het water, en vermeerderde de statigheid van den
nacht, en mijn nadenken: alles is in diepen slaap gedompeld, dacht ik, terwijl dit trouwe dier waakt;
de matte slaaf en de misschien loome meester, liggen beiden ongevoelig neêr, en vergeeten zig
zelven, en het lot dat | |
| |
hen zoo verbaazend onderscheidt; welligt slaapt de eene op zijn'
harden plank, zoo gerust als de andere op zijne zachte peuluw; hun beider geluk hangt thans van
eene ijdele droom af: misschien droomt de arme neger zig thans vrij, maar de aanbreekende dag zal
zijn geluk verijdelen; o! dat hij dan maar slaape, en, al droomende, eenige uuren gelukkig zij! alle de
genoegens van dit leven, zoo wel als deszelfs lijden, zijn tog ook maar als een droom; de rijke vrek,
de trotsche heerscher, de wellustige genieter van dit leven, zullen elk, in hunnen laatsten stond, als al
hun goed hun ontzinken zal, ondervinden, dat alles een droom was, dien de eeuwigheid vernietigen
zal: mijne gedachte kreeg hier iet van den ernst des nachts die haar baarde, en ik gevoelde mijne
eigene bestemming.
O! hoe beviel mij in deeze stilte het eenzelvig lied der kabbelende golfjens, die tegen het afdrijvend
vlot aansloegen, of het geruisch van het oevergroen, wanneer het daar langs schoof; verbeeld u dit in
de diepe stilte des nachts, en hoor het met mij rinkelen: hoor daarbij het geruisch van de wieken
eens nachtvogels, die nu en dan deezen statigen stroom overzweefde, en denk of ik vergenoegd
was.
Somwijl zagen wij, op eenen verren afstand, | |
| |
tusschen de groene struiken, een helder licht;
doch hoorden geen geruisch van eenigen voetstap bij hetzelve, en het scheen door geen leven
verzeld, tot dat wij, naderende, verscheidene negers met fakkels van suikerriet in de hand, aan de
oevers eener kreek werkzaam vonden; in de diepste stilte stonden zij daar, en greepen met hunne
hand naar de visschen, welke, door den glans hunner lichten uitgelokt, na boven kwamen, en staken
die in hunne draagnetten: hoe duur betaalden deeze arme visschen de nieuwsgierigheid, die hen uit
de veilige donkerheid van hun element, naar deezen verleidenden glans heenlokte; welk een
leerzaam beeld voor menschen, dacht ik!
Eindelijk werd alles geheel stil, en ik zag niets meer dan nacht en eenzaamheid; de starren flonkerden
majestueus aan den onbewolkten hemel, en spiegelden zig in den stroom; in mijn nachtrok ingehuld,
wandelde ik op mijn drijvenden grond heen en weder; ik gevoelde den somberen luister van den
nacht, en God rondom mij: met die gevoelens ging ik naar mijne groene tent, en haalde mijn boek uit
mijn' zak; denk evenwel niet dat mijne oogen in den nacht licht vinden, Karel! neen, ik had eenige
fakkels van kaarseboomenhout, dat aan de zee groeit, met mij genomen, deezen geeven een zeer
helder licht, en hunne reuk, daar die uit de | |
| |
stukken naast aan het hart waren
zamengevlochten was zeer verkwikkelijk; zulk een fakkel stak ik aan, en las een paar uuren bij
dezelve, tot dat de maan aan den hemel oprees, en eene nieuwe schoonheid voor mij deed
verschijnen, die mij het boek uit de handen lokte; toen doofde ik mijne fakkel om de stille maan in
haare rijzende glorie, en zachte glansen, op de golvende rivier te zien speelen; ik merkte dat Narcis,
als in eene eerbiedige aandacht, naar de maan toegekeerd stond, even als of hij in haar eene
Godheid vereerde: die gelegenheid nam ik waar om hem te onderrichten, hem de natuur der maan,
en de grootheid van haaren Schepper te doen kennen; ik zocht hem te doen gevoelen, dat Hij, die
de maan, de zon, en alle de starren, die aan den blaauwen hemel flonkerden, schiep, dat die ook
deeze aarde met spijs vervult; dat Hij ook Blanken en Negers voedt en weldoet; dat dit Wezen
goed is, en de liefde en eerbeid van alle menschen verdient; en het scheen, of de vuurigheid van mijn
voorstel - daar het uit een levendig gevoel voordvloeide - eenigen indruk op hem maakte; ik
ontwikkelde dit onderwerp zoo ver ik kon, en zal dit bij elke gelegenheid hervatten.
En hoe lief was mij dien zoeten aanblik der zachte maan! zij was mij als de verschijning | |
| |
eener oude, bekende vriendin; met haar dacht ik oude dingen na, en genoot het tegenwoordige; met
haar dreef ik, wèltevreden, op het spiegelend nat, en vrolijk zeide ik haar vaarwel tot wederziens,
toen de groejende dageraad haar kwijnend licht door schooner glansen verslond: de zon ging op, en
met haar de vreugde der aarde, der wateren, en des luchts; de visschen sprongen de straalen der
zon tegen; de schildpadden klouterden den oever op en af; 't gevogelte vermenigvuldigde rondom
mij, en zat op de laage takken der boomen; met één woord, de stilte des nachts verdween, en de
vreugde der Natuur verrees. Nog deezen dag bleef ik, als de voorige, op het vlot: ik hield
verscheidene gesprekken met mijne negers; vroeg veel aan mijnen Indiaan; liet hen vrij met elkander
praaten, terwijl ik las; en deeze dag verliep als de voorige: verscheidene vaartuigen van Indiaanen en
Blanken ontmoetten mij, en de avond daalde, toen wij, bij de kreek na Solitude, het vlot
vastknoopten, en met de Cano des Indiaans aan land roeiden; vrolijk zettede ik mijne voeten weder
op mijn' grond, en dankte den Hemel voor zijn veilig geleide.
Alles op mijne plantage vond ik in goede orde: alleen kon ik bemerken, dat de negers het
aanmoedigend oog van hunnen meester noodig hebben, om hem met alle krachten te | |
| |
dienen; nu, veel zal ik hen niet verlaaten: zoodra ik tijd heb zal ik u mijne boschbrieven afschrijven,
en gij zelf zult kunnen oordeelen, over het genoegen van uwen Reinhart.
| |
Eerste cocos-schors.
Een der Indiaansche of Boks-dorpen, boven in de rivier van ****, tegen eene bergachtige hoogte
gelegen, is thans het verblijf van uwen vriend, en ook hier, als elders, is zijn grootste genoegen zijne
gedachten met u te deelen; papier heb ik niet, maar de Cocosnoot levert mij een blad: pen en inkt
draag ik altijd bij mij, een boek op mijne knieën, is mijn tafel; een omgehakte boomstam, waarop de
Natuur een dik kussen van mos uitspreidde, is mijne zitplaats; mijne negers hebben mij eene ligte
jagers-hut boven denzelven opgeslagen: zij dekt mij voor zon en regen; en gelijkt, geloof ik, niet
kwalijk naar een oostersch nacht-hutjen in den komkommerhof, dat reeds mijne jeugdige
verbeelding zoo streelde. | |
| |
Doch mijn hutjen staat waarlijk niet in een komkommerhof; neen, het staat in het
voorportaal van een heiligdom der Natuur, voor 't welk ik huiver; gij verstaat mij immers wel, Karel!
mijne enthusiastische taal ademt immers den geest der bosschen? ja, die bezielt mij hier, en deedt zij
dit hier niet, waar dan? een bosch, zoo onmeetelijk uitgestrekt, zoo majestueus donker, zoo
verbazend oud, dat het wezenlijk het verblijf eener Godheid schijnt, welke hier reeds haar' zetel
koos, toen de tijd geboren werd, die ligt hier voor mij; eene schuwe vrees, en tevens eene hevige
aandrift om dit padeloos bosch doortezwerven, worstelt in mij; ik verlang om in zijne nachtlijke
diepte doortedringen, en de verschillende gedaanten zijner trotsche boomen te bewonderen.
Doch eer ik dit waag, moet ik u eene tekening geeven van het landlijk, eenvoudig tooneel, dat thans
voor mij ligt - het is zoo vreedzaam en eenvoudig, zoo gezellig, en tog woest: maar het is geheel vrij;
slaafsche dwang houdt hier op; de volken, die hier woonen, zijn de onafhangelijke eigenaars van dit
land, en leeven hier in eene geruste vrede; trouw en vriendschap, (zoo ver vriendschap bij woeste
volken woont,) zweeven hier rondom hunne hutten, en vergenoegdheid schept | |
| |
hier geluk in
het midden der armoede; eene menigte deezer hutten ligt tegen eenen rijzenden heuvel, hier en gints
verstrooid; anderen staan in eene gezellige orde, maar allen hebben de spreekendste vertooning van
ligtvoldaane eenvoudigheid; derzelver muuren zijn gevlochtene teenen, met zand en klei beplaasterd,
sommigen met bladeren overkleed, en aan den eenen kant geheel open; deuren kennen zij niet; de
toegang is elk vrij, en hunne wederzijdsche eerlijkheid is de zekerheid van allen; dik opééngelegde
manicoliebladeren, wier grootte dikwijls tien voeten bereikt, en wier biesachtige deelen, door
elkander gevlochten, eene vaste duurzaamheid verkrijgen, overdekken deeze hutten; sommige
Indiaanen woonen slechts in de schaduw der boomen, en hangen hunne hangmatten aan derzelver
stammen op; de grond rondom deeze hutten, draagt alom de merktekens dat Natuur hier mild, maar
de bewooners traag en vadzig zijn; geen geregelde landbouw versiert dezelve: al wat uit den
vruchtbaaren schoot deezer milde moeder oprijst, gebruiken zij tot hun voordeel, en schikken, voor
't overige, hunne behoefte naar hunne traagheid; hunne teering naar hunne inkomsten, en leeven zoo
veel mogelijk in onbezorgde rust; rondom de meeste hutten ligt evenwel een kleine hoek beplante
grond, waarop de meestnoodige voordbrengsels, als maniok, patatten, mais, banaanen, | |
| |
met
een weinigjen arbeid, dat meestal het werk der vrouwen is, van zelf opwassen; de Pompoenen
groejen hier aan milde struiken, en de Callabasboomen staan hier in hunnen vollen wasdom; de
Roucou, Mahot- en Smeerboom, met de Cocos, Oranje- en andere boomen, die de Natuur, of
misschien menschen, in die schoone ongeregelde order hier plantten, overschaduwen sommige
hutten met een welig loof, en leveren aan de bewooners al de behoefte, die zij van het plantenrijk
vorderen; voor 't overige verschaffen zij zig hun voedzel door jaagen en visschen: pijl en boog, ook
wel snaphaan en vischhaaken, zijn hunne onontbeerelijke werktuigen; krabben en schildpadden, die
zij in 't water vinden, hagedissen en schelpvisschen zijn hunne geliefdste spijzen; terwijl de mannen
deeze verzamelen, is het plukken der veldvruchten, het bakken van het omslagtig cassavebrood, en
het toebereiden van hunne ouijcoudrank, intusschen den arbeid der vrouwen; de mannen gevoelen
hier hunne meerderheid boven dezelven, en doen die meestal gelden.
Hun huisraad is zoo eenvoudig als hunne geheele levenswijs, en om zijne eenvoudigheid waardig dat
ik het u optel: al wat tot hun gereedschap, kleeding, en gebruik behoort, is opgeslooten in deeze lijst: | |
| |
De hut kent gij reeds: stoelen en tafels zijn hier onbekende figuuren, maar een vierkantige,
van riet gevlochten mand, die zij een matatou noemen, en een breede zitbank die op zijn' tijd ook tot
een kanapé verstrekt, vergoedt hun dit gemis; een carabize of van riet sierlijk gevlochten mand, is
hun kast, in welke zij hun brood, coraalen, en andere aartigheden bewaaren; een kabinet voor hunne
klederen behoeven zij niet, daar zij die geheel niet draagen; een catoli of ruggekorf, met welke de
vrouwen cassave en andere vruchten, uit hunnen tuin naar de hut draagen; een rasp, waarop zij den
cassavewortel rijven; een mattappu, of lange teene zak, door welke zij de geraspte cassave van zijn
doodlijk vergif zuiveren; een manarij, waarin zij het gedroogde meel ziften; een plaat, waarop zij de
brooden bakken; een foufou, om hunne bananes mede te stampen; een waijwarij om hun vuur aan te
waajen; eenige schotels en borden van calabas- of cocos-schaalen; een coujata of spinrok, om de
catoen te draajen; een warepou, in welke de vrouwen op den rug draagen, en eenige blaaspijpen,
op welke zij, op hunne wijze, muzijk maaken; zie daar, al het huisraad, dat een Indiaansche hut
behoeft; terwijl een cano, met zijn scheppers of pagallen, een breed lang zwaard van hard hout, pijl,
boog, en vischtuigen, nog | |
| |
eene bijzondere behoefte des mans zijn: zoo weinig heeft een vrij
onafhangelijk Indiaan slechts tot zijn geluk noodig, daar hij rijker kon zijn indien hij wilde; welk een
onderscheid met de behoefte van den verdartelden Europeër, die door de weelde nog veel
behoeftiger werd! en wie van beiden zou meer vergenoegd zijn? de Indiaan, geloof ik, zal het
winnen, want zijne begeerten zijn bepaald binnen den kring van zijn genot, en hij is zoo rijk als een
koning.
Ik wilde evenwel om dit hun geluk, mijn Europeschen zin met hun niet ruilen; de ruwe woestheid, het
grove van hunnen smaak, tekent zig in hun geheel voorkomen, gelaat, en de kleur, met welke zij hun
ligchaam beschilderen; toen ik het eerst dat vuurige roode gelaat zag, waarbij het negerzwart mij
bevallig was, dacht ik met Lavater: ‘Zoo maakt God geen menschen!’ en weldra merkte ik,
dat niet de Natuur, maar zij zigzelven, door het sap van de roode roucou-vrucht zoo misvormden,
om zig bevalliger te maaken: hoe verward moet het denkbeeld van schoon in deeze menschen zijn!
zeker, dat alles, wat bij ons schoon is, zoekt men vruchtloos onder deeze volken; schoon 'er
evenwel, in hun ruw, besmet gelaat, eenige bevallige trekken van eerlijkheid en trouw speelen; dit
roode ligchaam | |
| |
wordt zonder eenig dekzel, aan de brandende zon blootgesteld: eene kleine
kamize, dat is een van geregen coraalen, of andere stof gevormd voorschoot, is het eenig kenteken
hunner zedigheid; kuischheid en huwlijkstrouw behoort evenwel tot het nationaale karakter deezer
volken, en doet hunne woestheid eer aan.
Welk een groot deel van het menschdom maaken deeze en andere wilde natiën uit! hoe klein is het
beschaafde deel der wereld, gerekend bij dat! en vergelijken wij dan deeze volken met elkander,
zien wij de ondeugden die onder de besten heerschen, die edele zielen over het verval der
menschlijke natuur doen bloozen, zou men dan niet de boosheid der duivelen bij deeze Wilden
wachten? maar welke eene beschaamende ervaaring! hier woonen nog deugden, schoon in eene
ruwe gedaante, die beschaafder werelddeelen reeds ontvlugt zijn! wat zouden dan misschien deeze
volken geworden zijn, zoo het schoone licht, dat in die oorden zoo glansrijk schittert, tot hen
doorgedrongen ware, en de dikke nevelen in hunne ziel verstrooid hadde! welk een groot,
edelmoedig, zedig volk waren dan welligt deeze verachte Bokken geworden!
Mijn cocosblad is vol: ik keer naar de hut van mijn' Indiaan, om wat gebraaden visch | |
| |
met
hem te eeten, en dan ga ik op de leiding van mijn compas een streek van dit eenzaam bosch
doordwaalen.
| |
Tweede cocos-schors.
Op het hellen van eenen, met mos begroeiden, rotsachtigen heuvel, onder eenen breedgetakten
Americaanschen eikenboom, die zijne milde, en rosachtige bladeren zoo sierlijk uitspreidt, heeft uw
vriend thans zijne rustplaats verkozen; een uitstekend brokjen gronds, dat de Natuur tot eene sofa
vormde, bood zig van zelf aan: aan den voet des booms is een smalle scheur in den grond; een
kleine bron ontspringt, met een streelend geruisch, uit dezelve, en glijt met een zacht gekletter, langs
de wortelen des booms, in een smak beekjen af; zacht murmelt dit beekjen, al kronkelend, een
kleine streek door het bosch, tot het in eene diepte neêrstort, en daar een meirtjen vormt, in welks
helder water de oude, statige boomen, die het overschaduwen, zig | |
| |
spiegelen met eene
majesteit die mij ontroert en beklemt; op dit romanesk, dit toverachtig plekjen ben ik omringd van
wilde Caneel-, Ceder- en Pompelmoes-boomen, die den dampkring, in welken ik adem, met
verkwikkelijke geuren vervullen; 't is of Natuur dit plekjen geschikt heeft om eenen matten reiziger...
neen dit niet alleen... maar om eenen gevoelvollen jongeling het allerzachtst te vermaaken, hem de
betoverendste oorden van zijn vaderland te herïnneren en dan te doen zeggen: ‘Zoo veel heb ik
daar niet genoten!’
Mijn vaderland, ja, heeft honderd plaatsjens daar mijn hart gelukkiger was, dan het nu bij alle
deszelfs aangroejende tevredenheid, immer weezen kan; een beekjen als dit beekjen heeft mij ook
dáár door zijn lief geruisch, dikwijls verkwikt, maar mijn vaderland heeft geen streek in zijn geheelen
omtrek, die deezen oord in trotsche majesteit, in ontzachlijke, en woeste schoonheid gelijkt; het
meestbeschaduwd landgoed van het boschrijk Gelderland, is niet meer dan een vrolijke kweektuin
bij dit bosch, in 't welke ik thans adem; waarin ik, met mijn cocos-schors voor mij, en eene pen, die
ik uit de bloedroode vleugel van een verslagen' vogel nam, welken ik zoo even naast zijn geraamte
liggen vond, in mijne hand, u mijne gewaarwordingen poog medetedeelen. | |
| |
Poog medetedeelen, zeg ik; meer zal ik wel niet kunnen dan poogen, want mijne
gewaarwordingen zijn schielijk, treffend, aangenaam, en grootsch; wanneer ik die onder woorden
brengen wil, is alles niet dan fragment; de majesteit der eeuwen rust op dit bosch, en de
wijduitgebreide stammen, de ten hemel rijzende toppen van deszelfs boomen, schijnen met den
ouderdom der wereld belaaden; Natuur heeft hier gebaard, en de tijd vernietigd, doch geen vrolijk
menschen-oog lachte hier het wordende aan; en het wegzinkende werd door geen helpende hand
ondersteund: eenzaamheid en woestheid hebben haare voetstappen hier alöm zoo diep ingedrukt,
dat ik dezelven, onder struiken en distels, niet dan met eene beklemmende nieuwsgierigheid
naaspoor; een nachtlijke schaduw zweeft hier onder den digten lommer; naauwlijks kan 'er hier en
gints eene weldaadige zonnestraal door het groen verwulfsel doorbooren, en het insect verkwikken,
dat hier op den begroeiden grond wemelt; de boomtakken zijn als in elkander geweeven; zelfs daar,
waar de verrotting, daar, waar de bijl des Indiaans den stam wegnam, bleeven zijne verwarde
takken in de nabuurige takken geweeven, en de toegang van het licht bleef verzegeld; hoog
opgeschooten onkruid bedekt hier den vochtigen grond; steekende distels, warrende liana's, of
boschtouwen, | |
| |
slingeren zig om de takken der boomen, daalen weêr op den grond neder,
wortelen op nieuw, doen dezelfde werking andermaal, en leveren een echt beeld der verwarring -
maar ook der schoonheid op; sommige derzelven zijn met bevallige bloemen, of vruchten belaaden,
en draagen het merkteken dat zij niet als nutlooze schepsels in dit woud opgroejen, maar welligt het
leven onderhouden van eene menigte dieren, die in deszelfs schaduw zig verschuilen.
Boomen, geheel verschillende in gedaante, grootte, uitgebreidheid, en bladeren, staan hier door
elkander; de dikstammige Ouaille, uit welken de Indiaan dikwijls de cano uitholt, waarmede hij
rivieren overzweeft, en op de golven der zee danst, groeide hier uit een teder zaadjen op, en staat
nevens den prachtigen Tulpboom, wiens schoon uitgeschulpt blad, wiens trotsche bloemen mij
bekooren, en mijne oogen op hem doen rusten: de bochtige en holle Ouapa, wiens duurzaam hout
de gebouwen ondersteunt, en de Gomboom, wiens top de wolken klieft, uit wiens grijzen bast een
geneezende balsem vloeit, rijzen nevens elkander op; de zwaare Yzerboom, wiens zacht rood, en
sierlijk gemarmeld hout de eeuwen kan verduuren; en de verganglijke wilde Papaija, die in weinige
jaaren verrot; de rijzende Gouava, wiens vrucht den boschvogel vergast, en de | |
| |
geurige
Ceder, wiens schoonkleurig hout zoo veele fijne kunstwerken levert, worden hier allen door
denzelfden grond gevoed; deeze, en eene menigte andere boomen, wier naamen en hoedanigheden
mij onbekend zijn, versieren dit woud, even als verschillend geaarte kinderen het huisgezin van hunne
moeder - welke eene vruchtbaare moeder is de Aarde! hoe trotsch rijzen deeze boomen uit haaren
schoot, elk in zijne eigene majesteit, op! deeze spreidt zijne wijde takken horisontaal uit; een ander
steekt dezelven meer lijnrecht naar boven; het groen van deezen is droevig en dof, dat van gintschen
blij en glanzig; een roskleurig, een vaal, of bruinachtig rood, wisselt hier het effen groene loof af, en
vermenigvuldigt de verscheidenheid; een klein net blaadjen is het sieraad van déézen boom; het blad
dat aan gintsche takken zig zoo trotsch uitspreidt, is daarbij een geheel veld; een veld, op 't welk
misschien duizenden van insecten weiden: hier staat een stam, wiens schors met diepe klooven
gespleeten, en ruw is, en die naast hem oprijst, schijnt met een bruin fluweel overdekt; een dik mos
bekleedt sommige boomen, Amerikaansche klimop slingert zig om anderen, en ieder is schoon op
zijne wijs.
En denk ik op de menigte van onderscheidene bewooners, die elken boom op zijne ver- | |
| |
schillende
deelen, op zijne bladen, takken, stam, wortelen, zelfs op het mos dat op hem groeit, als zoo
veele burgers, voedt; hoe vol aanzijn en leven, hoe vol genot en vreugde, hoe oneindig wordt dan de
schepping voor mij! en hoe veel almagt vinde ik in dit bosch!
Gints staat een half verteerde boomstam; onder het onkruid, dat zijne holen bedekt, is een geheele
stad verborgen; een geheel heir, van mieren woont in denzelven, en wandelt hier onder gewelven en
galereiën, die zij zelven zoo kunstloos bouwden, ongestoord heen en weder, en vinden hun voedzel
rondom zig; in een anderen rottenden stam, nestelt de hoornvlieg, en het schildvarken groef zig een
hol in den vermolsemden boom naast dien; het Amerikaansch konijn, de kleine acouti volgt hem na,
en zelfs de groote hagedis, vermoeid van 't schuiffelen door de groene woestijn, zoekt rust in deeze
ruïnes van het woud, en verbergt zig in dezelven voor de naspooring des jagers; zoo weldaadig is de
boom nog bij zijne verdwijning, die hij zijn lang leven reeds zoo veele schepselen goed deed! elke
boom, elke plant, en elk dier, dat mij omringt, voor zoo ver ik iet van deszelfs aart en levenswijs
kenne, spreekt mij van de zorg eener liefderijke Almagt; mijn hart gevoelt die, en - aanbidt: zij heeft
dit bosch geplant, en alle de schep- | |
| |
selen, die het bewoonen, doen worden; alle de eeuwen
van deszelfs aanzijn, werd het, met alle de dieren-geslachten, die zig hierin afwisselden en
uitbreidden, beveiligd en gevoed: voor den boom die wegsterft spruit een nieuwe uit; en voor het
dier dat vergaat, blijft het nageslacht; zoo houdt zig alles in stand, dat, zonder die
eeuwigschraagende kracht, daarheen zinken, en een stofhoop worden zou! van den bruinen arend,
die boven deeze boomtoppen zweeft, tot het insectjen dat aan derzelver wortel knaagt, van het
zwijn dat in de holen des wouds schuilt tot het aapjen dat op de takken der boomen klautert, wordt
alles, alles hier door God gevoed, en het bestaat nog zoo als het deed bij deszelfs eerste wording;
welk een ontzachlijk, eerbied en liefde inboezemend Wezen is die kracht die alles draagt! en dat
Wezen is de God dien ik dien! - O Karel! die gedachte bedwelmt mij - zij doet de vonk van liefde
en eerbied in mijn' boezem helder opgloejen; ik gevoel dat dit bosch Zijn tempel is; en hier, waar
niemand Hem aanbidt, kniel ik voor hem neder, en ben een gelukkig wezen!
| |
| |
| |
Derde cocos-schors.
Mijn blad was volgeschreeven, maar mijn hart nog niet ledig: ik heb u nog meer van dit bosch, en
van mijn toverachtig plekjen te zeggen; het gekletter van mijn bron werkt, met een muzikaal
vermogen op mijn hart; alles wat mij omringt, schijnt zoo geheel voor dit hart berekend, en ik ben
geheel te vreden. Nieuwsgierigheid naar andere streeken van dit bosch doen het mij somwijl
verlaaten, doch naar eene korte omzwerving keer ik weder, en vindt het hier nog schooner dan te
vooren: hoewel ik nog niet heel ver boschwaards ben doorgedrongen, ben ik tog omgeven van
diepe stilte; alleen mijn stortend beekjen is nooit stil, maar murmelt mij een lied des vredes; en, heel
ver van mij af, hoor ik het hakken der bijlen op de boomen welken voor mij vallen moeten; het
geluid daarvan en de holle weêrklank van dit bosch maaken mij staatiger. | |
| |
Deeze grond werd zelden door een gevoelig mensch betreeden; waarschijnelijk drukte
nimmer een wijsgeer hier denkende voetstappen; de doodsche eenzaamheid zweeft hier langs elken
boomstam, en rust op ieder blad; doch wat zeg ik, doodsche eenzaamheid? neen! zij is bezield; ze is
levensvol; zij is grootsch en godlijk; hoe oneindig veel boschgedierte, uit zoo veele dieren-geslachten
verzameld, vervult hier de ledigheid, welke menschen hier laaten; ontslagen van, ten minsten
verschoolen voor, de heerschappij der menschen, leeft het hier in ongestoorde vrijheid.
Zoo even kwam 'er een groote sierlijkgekleurde vogel, op eenen boomtak, bij mij zitten: hij pikte
aan de kleine appels der liana's, welken dien omslingerden; de zwaarte van het schoone Dier deed
den boomtak schudden: ik staarde op zijne bonte pluimen; hij zag een opmerkend wezen, een
vreemd verschijnsel in deezen oord, en was, even als een schaduw, weêr weg; of welligt hield hij mij
voor een loerenden jager, die zijne vrijheid zocht te rooven: ook het Dier kent geen andere wezens,
het... maar hemel!... welk een geruisch!... wat is dit?... kan een boom... ja, nu hoor ik het... de taaje
vezels, door welke deeze stam, eeuwen lang, met zijne wortelen vereenigd | |
| |
was, scheuren
zig met een ijslijk gekraak los, en, met een knetterend gedreun, valt hij, op den grond dien hij
beschaduwde, neder! - welk een zwaare plof! de aarde dreunt onder mij: de weêrklank van het
bosch verdubbelt dit geluid! 't is of zelfs de hoogere gewesten beroerd zijn, ten minsten, 'er omgeeft
mij op ééns een zwerm vogelen: peroquiten, papegaajen, en hoe veele vogelen die ik niet ken,
vliegen al heen en weder, omtrent mij, en ontzetten mij door 't geruisch hunner wieken; heeft het
gedreun des booms hen verschrikt? of hadden zij hunne nestjens in deszelfs stam of takken
gebouwd? en beklaagen zij, door hun verward geschreeuw, de wreedheid der menschen onder
elkander, die dus hunne vrede komen stooren? ik vrees het laatste... och! daar komen twee vogels
aanvliegen, het zijn, dunkt mij, titiri's; zij blijven naast elkander, in eene verschrikte rust, op den
laagsten tak van een Caneelboom zitten; zij klaagen niet, maar hun oog staat droevig: zij zien mij aan,
't is of zij zeggen: ‘Het geluk onzer liefde is verstoord!’ welligt hebben zij, met den vallenden
boom, hunne wordende, of geborene kinderen in hun nest zien omkomen; zij zijn bedwelmd van
schrik - zien elkander aan, als of zij zeiden: ‘Wat zullen wij nu doen?’ Zij vliegen weêr weg;
| |
| |
zeker naar den boom, misschien om nog eens te zien, of zij het ingestort hutjen niet vinden,
en hunne jongen redden kunnen - arme, onschuldige diertjens! ach! vond gij uw piepend kroost
weder! doch misschien ligt het verbrijzeld! het is tog treurig dat de Heer der Natuur, de mensch,
overal waar hij komt, het geluk verwoest, hetwelk de Schepper zaait; en dat hij de schrik van zijn
medeschepsel is... doch waar dwaal ik weder heen? Karel! ben ik niet een zotte jonge, dat ik zoo
diep in het ongeluk des vogels indring, dat zeker voor de helft verdicht is? dit vogelpaar heeft immers
mijn gevoel niet! het zal wel weder een ander nestjen bouwen, andere jongen broeden, en gelukkig
zijn; deeze boom werd tog voor hen alleen ook niet geschapen; hij mag immers, na dat hij zoo lang
zijne takken voor de vogelen uitbreidde; na dat hij zoo veele jaaren de herbergzaame wooning van
eene menigte schepselen geweest is, wel iet toebrengen tot de schuilplaats van eenen menschlijken
vreemdeling, die in zijn vaderland geen geschikt verblijf vinden kon.
| |
| |
| |
Oulemarij-vlies.
Nu heb ik weêr eene andere soort van schrijfpapier voor mij, Karel! mijn oude Indiaan leerde het
mij kennen, en ik wil gaarne alles beproeven; doch het is, zoo min als mijn vorig, met veel kunst en
omslag toebereid; Natuur kweekte het in het hart van een' woudboom aan, en haare rijkdom en
overvloed verwondert mij: hier levert een boomstam bladen; gints groeit de inkt op de takken, en de
vogelen leenen ons hunne wieken, om voor anderen te denken; 't is niet alleen de levensbehoefte van
den mensch, welke de Natuur voldoet; maar hij heeft ook geene werkkracht, geen kunstneiging in
zig, of die goede moeder komt derzelver ontwikkeling te hulp; doch laat ik den Oulemarij, zoo
noemt men den rijzenden boom, beschrijven: zijn schoon loof gelijkt naar 't blad van den
Citroenboom, en is overdekt met een zilveren glans; zijn dikke schors is bruin, en bekleedt geen
hard hout, maar opééngepakte vliezen, wier kleur rosch, | |
| |
en wier gedaante glad genoeg is
om letters, als papier, te bewaaren; een Indiaan, die mijne negers hielp hakken, leerde mij, terwijl ik
zijn schoon loof bewonderde, ook zijnen aart kennen; velde 'er een' neder; kloofde zijnen stam;
scheidde de vliezen van elkander, en, na dat de zon dezelve gedroogd had, verzamelde ik die, en
schrijf 'er op, bijna als op vaderlandsch papier.
Ik zit thans niet in mijn komkommerhofhutjen, niet bij mijne lieve morrende bron, maar op eenen
steilen heuvel, op den bewossen stronk van een afgebroken' boom, onder een bosch van
Cocos-boomen; dat, met zijne rechte, hoogopgeschotene stammen, zig, vol trotsche majesteit, tegen
de rijzende steilte des bergs verheft, en mij met eerbied vervult; hier wil ik u mijn wedervaaren op
mijne wandeling verhaalen: maar neen, ik kan niet verhaalen... ik ben geheel getroffen door het geen
ik thans rondom mij zie en hoor: laat, laat mij een wijl luisteren en stil zijn... o Karel! betoverend is
het geruisch deezer lange, veerachtige bladeren, zoo dikwijls een zacht windjen daar door zweeft, of
de golfjens der altoos vloejende lucht daarover rollen! nooit houdt dit muzijk op; dan zelfs, als alle
stemmen zwijgen, als geen windjen andere bladen beweegt, trilt de hooge Cocos, en in zijn' top
| |
| |
mompelt een statig geruisch, dat het geruisch van een', in de verte klaterenden waterval
nabootst: o! die schoone disharmonie, beviel mij zoo dikwijls in uw eenzaam dennebosch, op een
stillen zomer-avond; maar hoe veel sterker werkt zij hier op mij! waarlijk, het geluid van vereenigde
muzijktuigen had die kracht niet op mijne ziel, als het eenvormig geruisch van dit grootsche bosch
thans op mij heeft; het maakt mij zoo peinzend, zoo ernstig, als de gestalte deezer boomen; en
evenwel zoo zalig te vreden, en rustig, dat ik niets meer behoef; o! hier vind ik mij zelven geheel
weder - en ik vind mij niet arm; het is of elk suizend blad vrede toelispelt, en elk wandelend windjen,
dat ik van ver heen, met een rijzend en daalend geruisch, over de buigende bladeren hoor zweeven,
schijnt herinnering van het voorledene met zig te voeren; hoe veele treurige tooneelen van mijn
voorig leven, van de dagen mijner jeugd, komen mij hier met hetzelve voor den geest; doch zij
maaken mij niet droevig; hoe veele onzekere toekomstigheden verschijnen hier voor mij in 't
verschiet: doch zij bezwaaren mij niet; geen akelig floers bedekt hen; ik ben zonder vriend, geheel
eenzaam - voor lange jaaren - welligt voor eeuwig! - van u gescheiden; ik denk dit weemoedig na,
en ben tog niet ongelukkig; want ook hier, lieve Karel! maakt uwe vriendschap mij | |
| |
rijk, om
dat de godsdienst haar bezielt; ik gevoel mij hier zoo groot, zoo verheven boven de omwentelingen
van lot en tijd; ik gevoel mij zoo eeuwig; het is mij, even of elke gonzende toon van dit ruischende
bosch, mij het rollen van den snellen stroom des tijds afbeeldt, en een lied der eeuwigheid voorzingt;
beelden van vergankelijkheid omringen mij hier; bij deeze oude, vermolsemden cocosstam; bij
gintschen door den wind afgeslagenen kruin, bij deeze, alom op den grond gestrooide, en rottende
vruchten; bij alle die kwijnende struiken en verbloeide planten, bezielen mij denkbeelden van
vergankelijkheid en sterven; doch, in weêrwil van deezen, gevoel ik mij onvergankelijk, onstervelijk,
en voor een duurzaamer geluk geschapen, dan ik immer op deeze Aarde kan genieten; laat dan mijn
jeugdig leven allengs, even als deeze boomen, als deeze planten, verouden en wegsterven; laat dan
het wentelend lot mijn pad met wisselvalligheid en onheil bezaajen, dit zegt niets; voor beter wereld
gevormd, tot welke deeze slechts een toepad is, ben ik zalig in hoope! - dagelijksch leef ik hier uit
de hand van mijnen hemelschen Vader, en zal daar altijd zoo veel uit genieten, als zijne wijsheid mij
nuttig keurt; welk een kommerlooze staat! in het andere leven, lieve Karel! zal tog alles beter zijn, en
zal dan - (ai! laat ik mij, in dit, mogelijk enkel | |
| |
dichterlijk denkbeeld, toegeeven!) zal dan de
gezuiverde Aarde een der volmaaktste tooneelen zijn, waarop zalige menschen God en zijne
schepping zullen aanbidden; mogelijk zullen dan vrienden, in het eerste leven elkander zoo dierbaar,
zoo veel in waarde voor elkander toeneemen, als hun staat beter weezen zal - en wie, die de Natuur
der menschen beschouwt, en gist, dat zijne toekomstige zaligheid naar die natuur zal berekend zijn,
wie zou dit niet durven hoopen? - zullen wij dan met ligchaamen, zoo snel als het licht, wijd
vanééngelegene oorden der schepping rondijlen, en op ons moederlijk land, deeze Aarde, weder
t'huis komen; dan, dierbaare Karel! onveranderlijke vriend van mijne jeugd! dan - niet meer
stervelingen - voor eeuwig aan elkander weêrgegeeven, zullen zij samen reizen! dan misschien zal ik
u in eene van America's wijduitgestrekte bosschen rondleiden, en het plekjen aanwijzen, daar uw
Reinhart in die hoop nu zoo zalig is.
Heerlijk vermogen der Natuur! stille majesteit der bosschen! heilige eenzaamheid! hoe verheft, hoe
veradelt gij het hart dat uwe schoonheid gevoelt! neen: niet deeze, niet de gantsche Natuur, maar de
Godsdienst door de Natuur, doet ons de vreugde der Engelen genieten.
| |
| |
| |
Tweede Oulemarij-vlies.
O Karel! met hoe veel schrik ontwaakte ik deezen nacht, in mijne hut, door een akelig gerucht; nog
half in de bedwelming des slaaps, waande ik mij van huilende boschdieren omgeeven, en riep mijne
twee Negers, die digt bij mijne hut slaapen; doch deezen stelden mij weldra gerust, en verhaalden
mij dat het eene plechtigheid der Indiaanen was; dat zij zig allen in het bosch verzameld hadden, om
hunne priesters in het verbannen van Hebaï, of der duivel, door hun ijsselijk getier, te helpen: wonder
bericht! - op deezen armzaligen godsdienst met medelijden nog nadenkende, sliep ik weder in, en
vroeg den anderen morgen mijn ouden Indiaan om een nader bericht: met eene, van zijn getier, nog
schorre stem, gaf hij mij dit - maar zoo verward, als hun geheele godsdienst: verbeeld u, Karel!
hunne priesters in een klein afgelegen piayhuisjen, met eene groote, gedroogde, en door | |
| |
harde dingen halföpgevulde calabas, die zij een piay noemen, in de hand, een vreeslijk gerammel
maakende, terwijl de Indiaanen van het geheele dorp hun gillen en schreeuwen met dit gerammel
paaren, om Hebaï recht angstig te maaken, en te doen vlugten: welk een ellendige godsdienst! welk
een troostlooze arbeid! zeker voor mij klonken die gillen, in den stillen nacht, in het holle bosch, vrij
akelig: maar Hebaï zal niet zoo ligt vervaard worden, denk ik: arme, beklaagenswaardige menschen!
waarlijk deeze vlieden daar geen vervolger is, terwijl zij het weldaadigst Wezen, dat hen vriendlijk
en met liefde tot zig lokt, niet kennen en niet vreezen! o! denk ik mij die ongelukkige menschen,
geschapen voor eene eeuwige duuring, dan krimpt mij 't hart in elkander, en deeze hutten worden
mij zoo angstig als de negerijen der slaaven.
Doch laat ik u niet altijd met treurtooneelen bezig houden: ik wilde u gisteren eene wandeling
verhaalen: het cocos-bosch gaf mijne gedachten eene andere wending, en mijn smaak voor 't
verhaalen verdween; doch nu is mijn ziel gestemd tot herïnnering, en, ik noodig u nog éénmaal in
mijne boomrijke wildernis; wandel deeze dieper met mij in; zet met mij moejelijke treden op eenen
dikbewassen grond, daar dorre bladeren, en jonge planten, het | |
| |
leven en den dood
vereenigen, en gevoel die huivering, met vermaak gemengd, welke mij bezielde.
Ja huivering, Karel! de eenzaamheid van mijn woest pad alleen, had die kunnen verwekken, maar
het denkbeeld van zoo veele schadelijke dieren, in holen en onkruid rondom mij verscholen, deed
meerder werking; met mijne verbeelding hierop hechtende, stapte ik zachtjens voord; mijn voet
warde zig in een boschtouw; terwijl ik dezelve wilde ontwarren, hoor ik, niet ver van mij af, het
geratel van eene slang, zoek verschrikt rondom mij, en zie het aschgraauwe dier in de dorre
bladeren roereloos liggen; op de plaats waar ik mogelijk - hadde zijn staart mij niet gewaarschouwd
- juist mijne voet zou gezet hebben, en door het vergiftige dier beschadigd zijn; ik ontweek hem, en
ging verder, toen mij eene schoone coraalslang, in eene andere gestalte, ontmoette; de gloejende
kleuren en sierlijke vlammen van dit dier, zoo prachtig om de takken des booms geslingerd, hielden
mij een wijl opgetogen; doch zijn opgeheven kop, die naar vogelnestjens scheen te snuffelen, misviel
mij; verscheidene kleine vogels, vloogen met een angstig geschreeuw rondom mij, even of zij mij
baden: ‘Red ons van deezen vijand!’ terwijl ik, hoewel moedloos, op middelen be- | |
| |
dacht
was om deeze schoone, diklijvige moordenares haaren prooi te ontrooven, hoorde ik,
eenige treden van mij af, zulk eene hevige beweeging onder het onkruid dat den grond bedekte, dat
ik ernstig wegens mijn eigen gevaar verschrikte; het was eene gelijksoortige slang, welligt de egaê
van die welke op den boom zat; met eene onbegrijpelijke snelheid, die haar meer gevleugeld dan
kruipende deed schijnen, kwam zij recht op mij aanschieten; ik ontweek het schoone dier, schoon
het niet schaadlijk zij, wijl zijne koude omhelzing mij niet begeerelijk was; ik gevoelde bij deeze
ontmoeting de goedheid van den Schepper, die de coraal-slang door zulke levendige kleuren, van
het voorwerp, waarop zij zig hecht, onderscheidde, en de ratelslang, wier kleur den grond waarop
zij kruipt, na genoeg gelijk is, dit instinct, die werktuigen gaf, om door een knetterend gerucht haare
nabijheid te vermelden, op dat de wandelaar haar ontwijken, en onbeschadigd blijven kan.
En zouden deeze dieren zelfs niet meer vrees voor de menschen hebben, dan wel een oogmerk om
hen te benadeelen? haat tegen menschen is hun tog niet ingeschapen; zelden zijn zij de aanvallers;
doen zij ons schade, 't is misschien alleen de weêrwraak voor ontvangene belediging, of de vrees
voor hunne jongen die hen | |
| |
verbittert, en geen wreede vervolgzucht; dit denkbeeld bezielde
mij ten minsten; dit deed mij zoo rustig en vreedzaam voordwandelen, even of alle schepselen, die
mij omringden, mij toeriepen: ‘Uw Vader heeft ook mij gemaakt!’ en ik had geene vreeze: in
deeze gesteldheid ontzettede ik niet voor het wijdgaapend, en half door heesters bedekte hol, dat ik,
hier kleiner, daar grooter, ontdekte; neen, met eene zekere huiverachtige nieuwsgierigheid, staarde
ik de kronkelende toegangen tot deeze onderaardsche woningen aan; verbeelde mij derzelver
inwendige gesteldheid, en het dieren-geluk, dat, in deeze verblijven, onder de woeste bewooners
genoten wordt; ik tuurde of 'er geen bezorgde moeder, of geen spijszoekende vader aan den ingang
loerde; doch ontdekte geen leven.
Perokieten, raven, en andere vogelen, zweefden hier heen en weder, en zaten, in hunne taal, gerust
met elkander boven mijn hoofd te snappen, en te liefkoozen; ik zag verscheidene hunner nesten,
tusschen de digtste takken der oude boomen hangen; anderen ontdekte ik in de holen der stammen,
die zij waarschijnelijk met hunnen harden neb daar in pikken en allengs grooter maaken, of door het
toeval, of door andere vogelen voor hun gemaakt vinden; hier ten minsten ontschuilen zij de
vervolging der aapen - van deeze straks nader - in | |
| |
zulk een, met mos rondom bewassen, en
door Amerikaansche klimop half beschaduwd boomhol zag ik een schoone Lorre met eene
boschvrucht in haaren bek, die zij zeker aan haare jongen bragt, inkeeren; ten minsten 'er lagen
gebrokene eiërschaalen buiten den boom, en binnen deszelfs stam hoorde ik het gemurmel van jong
leven; hier en daar vond ik een vogelnest eenigzins in den grond uitgehold, met dorre bladeren
opgevuld; een van deszelfs bewooners vloog mij tegen: het was een schoone patrijs, wier
groenachtig-blaauwe vederen mij behaagden; mijne oogen volgden het wegvliegend dier na, tot ik
het op eenen Palmiet rusten, en aan zijne vrucht pikken zag.
Elders vond ik eenen anderen zindelijk gekleurden vogel, die in het diepst van 't bosch het oog der
menschen ontschuilde; hij zat roerloos op den laagsten tak van een' struik; zijn aanzien was somber;
geen geluid kwam uit zijnen gorgel; zelfs de beweeging zijner wieken, toen hij, om mij te ontvlugten,
zig, laag over den grond zweevende, van mij verwijderde, was onhoorbaar: dit zal zeker die vogel
zijn, welke men de stille noemt.
Hoe dieper ik boschwaards indrong, hoe meer ik aan de verschijning der aapen gewoon werd; hier
is eigenlijk hun rijk, waar zij onafhangelijk, en onbevreesd, hun vrolijk aapen-leven | |
| |
genieten;
hier vond ik 'er een huppelende op den grond; daar een, als een eekhoorntjen, klouterende op de
boomen; zig slingerende om de takken, of met zijnen staart aan dezelve hangende; terwijl zijn potzig
geschreeuw mij scheen toeteroepen, dat hij vlugger was dan ik: gints zaten verscheidene deezer
dieren op nabuurige boomtakken bij elkander; schreeuwden en gilden, even of zij in een luid
gesprek, zeer gewigtige aapen-zaaken behandelden, en familie-nieuws aan elkander mededeelden;
anderen speelden zamen, wierpen elkander, al dartelend, geplukte vruchten, als kaatsballen toe, en
vermaakten zig in hunne geestige kuuren; in een der boomen vond ik eenen ruimer ingang tot een hol
dan ik wel elders ontdekte; ik zag dit voor de wooning van eene groote Arras aan, even als de
voorige; doch op ééns klimt eene moederlijke aap uit hetzelve op; haar jong zat, zo als de
Indiaansche vrouwen hunne kleinen draagen, op haaren rug; het potsige wicht omhelsde de oude,
even als een Bokken-kind zijne moeder doet; de aap klom met haar kleine op den breeden tak van
eenen boom; reikte met haare handachtige poot naar een liana's appel, welke daar aan hong; at dien
op; nam toen het kleine schepsel tusschen haare armen, en gaf het de borst, juist als of zij zulks van
eene indiaansche moeder had afgezien; hoe veel menschlijks heeft dit dier tog | |
| |
over zig!...
doch deeze uitweiding zou mij te ver van mijne wandeling afbrengen; ik moet nu slechts verhaalen en
in mijn bosch blijven; nu dan: al verder tredende, vond ik een bijënkorf, welken niet door eene
menschenhand van stro gevlochten, maar door de Natuur en den tijd daartoe bereid was; het was
de holle stam van eenen ouden, wegzinkenden boom; hij was vol honigraaten; derzelver smaakelijke
gedaante wekte mijne begeerten op; doch hij was zoo omringt van snorrende beiën, dat ik geene
hand naar dezelve durfde uitsteeken; en ik geloof, dat de snoepige aap zelfs voorzichtig genoeg is,
om hier zijne kunsten onbeproefd te laaten.
Op eene andere plaats vond ik den Americaanschen vos, of mieren-eeter, verscholen onder eenen
struik; terwijl zijne lange spitse tong ver uit zijnen bek lag, om de onnozele, geenen valstrik
vermoedende mieren, welke dien aanzien als een prooi, op welke zij kunnen aazen, op eens te
vangen, en zig met dezelven te verzadigen: wie moet de list van dit dier, wie de onderscheidene wijze
op welke de goede Schepper zijne schepselen verzorgt en weldoet, niet bewonderen, en verstomd
staan! alle die proeven, welke ik hier gezien had, namen mijne aandacht zoo sterk in, dat ik,
leunende op mijnen dikken bamboestok, al verder en verder de steilten en vlakten van dit bosch
doortrad, | |
| |
en aan geen wederkeeren dacht; eindelijk werd ik moede en dorstig; eene
rustplaats was hier niet: want op den ruwbegroeiden, en met zoo veele dieren bezielden, grond te
zitten, was niet raadzaam - ik stond onder een grootgebladerden boom een wijl stil; en zag,
snakkend naar eene dorstlesschende vrucht rondom mij uit; doch ik vond niets - ik luisterde, met
eene angstige oplettendheid, of ik ook ergens het gemurmel van een beekjen hoorde, maar noch
beekjen, noch vruchtboom, bood mij eenige hoop tot lessching van mijnen dorst aan, die intusschen
door mijnen angst vermeerderde; eindelijk viel mijn oog op een Basilierboom: ik herinnerde mij
gelukkig wat mijn Indiaan mij van deezen boom verhaald had; snelde naar hem toe; doorstak zijnen
stam; hield eene halve calabasschaal, die ik bij mij had, daar onder; deeze liep geheel vol helder en
zuiver water; en ik kon mijnen dorst lesschen; zoo als dit water mij smaakte, proefde ik nooit geen
schuimenden champagnewijn; want mijne hevige dorst maakte dit vocht tot nectar voor mij. Welk
een wonder en weldaadig verschijnsel in de Natuur! een' boom, in wiens hart een bron welt, die in
de grootste hitte koel, en in de besmetste lucht zuiver blijft; die op de begeerte van den dorstigen
vloeit, om hem te verkwikken in zijne omzwervingen; waarlijk, God's zorg voor zijne schepselen,
vooral | |
| |
voor den mensch, is onberekenbaar! wie weet hoe menig afgemat jager, of reizende
Indiaan, wiens aêmechtig leven bijna bezweek, door deezen boom behouden werd! ook ik genoot
deeze weldaad, en, dat meer is, ik zag de weldaadige hand die mij dezelve reikte, en genoot dubbel;
ik gevoelde mij zoo merkelijk verkwikt, dat ik op de leiding van mijn compas nu maar voordtrad, in
de hoop van langs eenen anderen weg weder tot mijne hut te komen; dit viel wèl uit; ik kwam bij
een ander Indiaansch gehucht aan; daar wees men mij door het cocosbosch, waarin ik u mijn
laatsten brief schreef, een voetpad naar mijne oude herberg heen.
| |
Derde Oulemarij-vlies.
Het is morgen, en nog heel vroeg, Karel! de zon laat nog geene straalen op mijne kleine bladerhut
nederdaalen; ik heb tot niets meer neiging dan om u nog eenige van mijne weinig betekenende, maar
voor een' vriend altijd ge- | |
| |
noeg interessante, ontmoetingen medetedeelen: ik heb zoo geheel
rustig, als of ik op een' roozen leger lag, in mijne indiaansche hut geslaapen; en stond zoo verkwikt
op, dat ik mij aanstonds, met mijn ontbijt van gebraade banaanen, in de vrije lucht begaf, om, terwijl
deeze wilde volken, met eenen valschen godsdienst-eerbied, de rijzende zon begroeten, den God
van 't heelal mijne waare hulde, de hulde van een gevoelig dankbaar hart toetebrengen: het
schemerend licht scheen in de ongeslotene woningen der Indiaanen, en deed sommige bewooners
ontwaaken; ik wandelde langs verscheidene hutten; eene menigte vee, gevleugelde en andere
huisdieren zworven, al pikkende en snuffelende, rondom dezelve, even of zij de maiskorrels, die men
hun den voorigen dag gestrooid had, nog in het zand opzochten; voor eene der hutten stond een
kleine jongen; hij spande eenen na zijne jaaren geëvenredigde boog, en leerde, al speelende, zijn
doel mikken; zijn poeselachtig ligchaamtjen was ook al door het haatelijk rood ontsierd, en van die
betoverende bevalligheid, met welke Natuur deezen leeftijd beschenkt, beroofd; de ruwe
Nimrodstrekken vormden zig reeds in zijn kinderlijk gelaat, en zijne opvoeding zal die wel rasch
bevestigen; kort daarna zag ik hetzelfde knaapjen aan de zijde van zijn' vader, het bosch intreeden,
om hem op de jagt te verzellen: mis- | |
| |
schien zal hij intusschen de krabben met zijne kleine
handen opvangen; ten minsten hij droeg een kweek of mand om die te bergen.
Bij eene andere hut vond ik een lief troepjen van deeze kleine Indiaantjens met elkander speelende;
hun speelgoed was zeker op geene prachtige kermis tot een' hoogen prijs gekocht; het bestond uit
teenen, schaalen, schelpen, en halfrottende vruchten, die zij van den grond opzochten; evenwel zij
waren zoo wèl te vreden, als wij met kostbaarer speelgoed immer waren; kon ik hier ook niet
leeren, Karel? elders ging eene moeder, met haar kleine aan de hand, en haar catolie op den rug,
naar haar tuin, om spijzen in dezelve terug te brengen; een' oude Indiaan, zekerlijk haar vader, zat
op een groote kei, buiten de hut die zij verliet; een groote Tourlourijboom beschaduwde hem; in
deezen boom klommen een paar sanguintjens of kleine aapjens, die, door hunne wonderlijke
postuuren, door hunne vlugge beweegingen, en vooral door hun menschlijk aangezicht, mijn
aandacht, en mijn welgevallen tot zig trokken; daar zij in den oord dien ik bewoon, veel zeldzaamer
zijn; de oude man bemerkte mijn vermaak; bragt mij in zijne hut, daar hij 'er één, bij 't genot van een
maatige vrijheid, gevangen had; ik kocht dit diertjen van hem, en zal het met mij naar Solitude | |
[pagina t.o. 156]
[p. t.o. 156] | |
een' oude Indiaan, zekerlijk haar vader, zat op een groote kei, II.D. Bladz. 156.
| |
| |
neemen: Cheri zal 'er niets tegen hebben; hij blijft de beste lieveling.
De aapen zijn tog - niet zoo als zij, door de winzucht mishandeld, zig ontsierd en gedwongen, in
Europa vertoonen, maar in hunne natuurlijke gestalte, wanneer zij vrij naar hunnen smaak in de
bosschen leeven, een zeer aartig volk; was hun karakter zoo goed als hun verstand, en zoo
vruchtbaar en trouw als satiricq, dan waren zij zeker de liefste en gezelligste dieren voor den
mensch; te meer, daar zij hem, boven alle dieren het meeste gelijken; doch hunne listige, diefachtige,
wraakzuchtige, geile aart, maakt hen - hoe bevallig sommigen voor het oog zijn - geheel
onbeminnelijk, en men zal zig veel vaster hechten aan den trouwen hond, ofschoon hij op den ladder
der wezens zoo veel laager sport besla; maar zeker, kenden wij het huishoudelijk leven der aapen,
wij zouden ons, denk ik, verwonderen, over zoo veel schranderheid aan deeze dieren medegedeeld;
doch die tooneelen vertoonen zij meestal slechts in de diepe stilte der bosschen, zonder getuigen;
naar 't verhaal van mijn' Indiaan, moeten zij dikwijls zeer wondere rollen speelen; vooral, wanneer zij
hun leger in de nabuurschap van een suikerplantage nederslaan; dan gaan zij somwijl met geheele
troepen uit, om den aangelegden grond | |
| |
te beoorlogen; een der aanzienlijksten onder hun is
hun heirvoerder; wanneer de donkere nacht de stilte doet heerschen op de velden; als Heer en slaaf,
door den slaap overweldigd, arbeid en gevaar vergeeten, dan gaat deeze, wiens gedaante en grootte
den meesten moed en ervaarenheid belooft, als een kundig legerhoofd vooraan; beklimt een'
vérzienden boomtop, om te bespieden of 'er ook ergens gevaar te ontmoeten is; dit niet vindende,
verheft hij zijne stem; men hoort dit commando; het wordt door eene menigte stemmen uit veele
oorden van het bosch beantwoord, en weldra verzamelt zig een geheel leger bij elkander; in de
diepste stilte komen zij, wèlgemoed, aanmarcheeren, terwijl de vrolijkheid en de hoop in elk hunner
beweegingen spreeken; men begint de plundering, elk valt aan 't werk op zijne manier: deeze vat een
stuk suikerriet in zijn' bek, en huppelt, met zijn jong op den rug, daarmede voord naar zijne
schuilplaats; de andere, gieriger van aart, of sterker van spieren, draagt meer stukken riet op zijnen
schouder, en trippelt op zijne achterste pooten, als een belaaden arbeider, daarheen; met één
woord, elk deezer dieren, handelt in deeze verovering naar zijn listigen, vrolijken, of gierigen aart
hem ingeeft; zulk een aapentooneel te zien, Karel! zou, dunkt mij, lang verroeste lachspieren in
beweeging brengen; mijn' Indiaan had dit op | |
| |
een suikerplantage in een anderen oord van dit
gewest, waar hij zig voorheen ophield, zelf gezien; hij was onder de nachtwachters, aan welke de
eigenaar de stooring van deeze aapenbezoeken had aanbevolen; en het is niet denkelijk, dat zij, na
het ruw onthaal dat hij hun gaf, andermaal hier een kans gewaagd zullen hebben; maar het moet eene
erbarmelijke vertooning zijn, wanneer kruid en lood, dit kluchtspel in een oogenblik doen
veranderen; als deeze vrolijke, tweebeenige huppelaars, die daar zoo trotsch, in eene menschlijke
gestalte heenwandelden, op ééns hunne vracht neêrwerpen, en hunne handen tot voeten gebruiken,
waarop zij, naar de wijs van alle dieren, hun ijdelen hoogmoed vergeetende, zig in aller ijl
wegspoeden; ik kan mij dit aapentooneel niet voorstellen zonder nu, zelfs in mijne eenzaamheid, te
lagchen, en evenwel spijt het mij eenigzins dat een ontwerp, 't welk zoo veel overleg en
schranderheid ademde, zoo rampspoedig afliep; het is of mij de kommer bezielt dat geest en genie,
op deeze wijs welligt uitgebluscht worden, en ik wilde die zoo gaarne, waar ik ze ook vinde, ook in
dieren, aankweeken - doch dit is óók waar: schranderheid ten koste van goedhartigheid is in geen
schepsel bevallig.
Deeze spraakzaame Indiaan geviel mij bij- | |
| |
zonder wèl; ik heb ook een paar groote
papegaajen van hem gekocht; een paar zeg ik, in hoop dat hunne onderlinge liefde hunne gevangenis
genoeglijk maaken zal; en deeze zal ik zoo ruim en vrolijk toerichten als mogelijk is: uitmuntend
schoon zijn deeze dieren; hun hoofd, hals, en buik, zijn met gloejend roode pluimen bedekt; hunne
wieken groen met geel en blaauw getekend; maar hunne stem is krassend, en hunne spraak zeer
weinig.
Dikwijls vraag ik mij: waarom leeven zulke schoone dieren niet in een oord waar de zielen der
menschen meer vatbaar zijn, om die schoonheid te bewonderen? nu, 't is waar, deeze blijven 'er niet
onkundig van: maar hoe veele eeuwen verliepen 'er, eer dit geheel vruchtbaar, schoon, en rijk Land
ontdekt wierd! tot dien tijd lag alle deszelfs schoonheid, onder het zegel der onkunde, voor
beschaafde Natiën verborgen: doch de waaroms hebben geen einde, als kortzichtige
menschen willen indringen in de regeering des Onëindigen; de genoegzaame reden, van alles wat wij
op de wereld zien gebeuren, is altijd, die wijze en goede wil, die zeker de beste is.
Ook door deezen wil blijft hier en elders den aardbodem met menschen overspreid, die onkundig
zijn van den waaren God; en met | |
| |
een slaafsche vrees, of koele onverschilligheid, zijne
schepselen eeren; hier valt veel meer te vraagen, naar maate ik meer het geluk van den godsdienst
gevoel, en de menschenliefde meer in mij werkt; doch wie zoude mij dezelve beter beantwoorden,
dan de Apostel Paulus door zijne enkelde bewonderende uitroep: ‘O diepte des rijkdoms! beide
der wijsheid en der kennisse Gods!’
| |
Vierde Oulemarij-vlies.
Elk plekjen, waar ik mij bevinde, is mij even na om u voor mijnen geest te brengen, en mij met u te
onderhouden; waarom zoude ik dan niet het meest romaneske uitkiezen? dagelijksch bezoek ik het
bemoste cocos bosch, en mijn geliefde bron; en telkens zijn zij mij even verkwikkende; maar mijne
nieuwsgierigheid is 'er niet mede voldaan; zij zoekt ook elders tooneelen die mij gevallen, om met
een rijker voorraad van denkbeelden naar Solitude wedertekeeren; en ik vind telkens verscheidene
oorden, welke, | |
| |
of door hunne schoonheid, of door hunne zeldzaamheid, mijn hart, of
misschien alleen mijne luimen gevallen; zoo is mogelijk ook deezen, waarin ik mij nu met u
onderhoude: de zaal, in welke ik thans nederzit, werd niet door eene menschlijke hand gebouwd;
Natuur heeft haare graauwe wanden allengskens doen oprijzen, en spreidde een groen dak over
dezelve uit, en de tijd alleen maakte haar bewoonbaar; haare vergruisde binnenmuuren ademden
vergankelijkheid; millioenen schepselen groeven hunne woonplaatsen in dezelve uit, en het
plantenrijk vond hier voedzel: begrijpt gij nu waar ik ben Karel? in den wijden stam van een' ouden
Mangrove; een boom, wiens moederstam verscheidene vademen in den omtrek beslaat, en wiens
takken een bosch formeeren; die eertijds door eene Indiaansche famillie bewoond werd; een stuk
van een achtergelaatene bank, een zwaard, en gebroken cocosschaal, die voor keuken-gereedschap
diende, zegt mij dit: deeze bank is nu mijn zetel, ik ben hier zoo ruim behuisd, dat ik veele vrienden
zou kunnen bergen, maar bij ongeluk heb ik 'er geen een bij mij: vrienden waren niet mede op de
lijst der goederen gezet, welke Reinhart in Amerika genieten zoude: nu, al evenwel goede moed in
mijn wonder verblijf; ik kan naauwlijks, in deeze ruimte, gelooven dat ik in het hart van eenen boom
vertoef, maar zie ik zijne vermolsemden | |
| |
binnenschors, door steenvaaren, vrouwenhair,
klimop, longkruid, en andere planten begroeid, onder welken eene menigte insecten zig
vermenigvuldigen; zie ik de bladerrijke takken, die een groen verwulfsel over mij dekken, die, op
den grond nederdaalende, rondom mijn' boom weêr andere boomen werden, welken, als talrijke
kinderen van deeze vruchtbaare moeder, het bosch bevolkten, of liever zelf een bosch formeerden,
in welks midden mijne hut in eene lieve somberheid wegschuilt; dan gevoel ik in mijn romanesk
verblijf een zacht vermaak, en leer hier America's groejend wonder kennen; ik vermaak mij in
deszelfs levenvolle muuren, en bemerk met genoegen dat alom waar het verderf woont, ook leven is;
dat de Natuur baart waar de tijd vernietigt, en dat uit het graf haarer schoonste pronkstukken eene
nieuwe schepping verrijst; doch juist niet om te philosopheeren, maar om u mijn wedervaaren te
vertellen, nam ik thans dit blad op - een scheur in hetzelve ontmoetende, zal ik een ander neemen, en
dit is denkelijk het laatste dat ik beschrijven zal.
| |
| |
| |
Vijfde Oulemarij-vlies.
Ik heb van daag verscheidene hutten der Indiaanen, welke, hier en daar, in eene aangenaame
eenzaamheid, onder den lommer van in 't wild opgeschoten Kawoerde, wilde Kaneel, Tourlourij- en
andere schaduwrijke boomen verstrooid lagen, bezocht; de bejegening van dien spraakzaamen
grijsaart, dien gij uit mijn vorigen brief kent, maakte mij nieuwsgierig om meer van deeze Natie te
kennen; met eenen goeden indruk van hun karakter, zocht ik bij hen naar menschen-deugden, die
mijne broederliefde wekken zouden: zoo veel ik hunne taal magtig was sprak ik met hun,
ondervroeg hun over veele dingen, en merkte uit hunne woorden, even als uit hun gelaat,
onnadenkende trouw, loome goedheid, onverschillige onnozelheid, liefde tot rechtvaardigheid en
rust; misschien bewoonden zij te vooren de kusten van dit land, doch toen de Europeaa- | |
| |
nen
hunne volksplantingen hier overbragten, vlugtten zij met hunne kleine haven dieper landwaards in, en
lieten hunnen grond aan vreemdelingen over; zonder wraakzuchtig genoeg te zijn om hunnen arbeid
te stooren, noch hun hunne voordeelen te benijden, genieten zij, in eene kommerlooze armoede,
hunne gelukkige vrijheid, en zijn wèl te vreden; de vrijgeboren Indiaan, die zijne menschenwaarde
gevoelt, tekent zig in hunne geheele houding uit; de liefde tot de rust vertoont zig het meest in de
mannen; ten minsten zij hebben genoeg heerschappij over hunne vrouwen, om haaren dienst
aftevorderen: ik vond hier en daar, op den vollen dag een' man in zijne hangmat slaapende, terwijl de
vrouw cassave perste, en in haar geheele gelaat gehoorzaamheid vertoonde: gij wordt immers niet
ongerust, Karel! dat ik te sterk de partij der vrouwen kies? neen waarlijk, hoe zeer ik niet
ongevoelig ben voor de toverachtige bevalligheden der schoone sexe, daar ik altijd duidelijk gewaar
wierd welk eenen verbeterenden invloed haar omgang op onze zeden, en op ons hart hebben; hoe
zeer een bevallig meisjen, dat in haar gelaat en gesprek ongekunsteld een ziel deed blijken, die dacht
en gevoelde, mij meer dan ééns het hoofd deed draajen, en alle mijne sluimerende neigingen wakker
| |
| |
maakte; hier tog loopt mijne gevoeligheid geen het minste gevaar; de invloed van het
schoonste aangezicht, wanneer daar geen edele vrouwlijke ziel in sprak, was nooit langer dan
oogenbliklijk; maar wat zou het goedaartig en stomp gelaat, wat zou het dof en zielloos oog van een
roodgeverwde Indiaane dan op mij uitwerken? Neen Karel! wanneer ik deeze vrouw zie, en mij
daar tegen een lief vaderlandsch meisjen voorstel, dan moet ik mij verwonderen dat dit beide
nakinderen van dezelfde moeder zijn; zij hebben evenwel ook haare verdiensten; behaagen haare
mannen, en sommige derzelven munten in hoedanigheid en ijver uit.
In eene der hutten welken ik bezocht vond ik eene jonge vrouw, met haar spinrok of coujata in de
hand; zij vlocht het catoen waaruit zij vervolgends de hangmatten weeven, welke zij aan de blanken
tot eenen hoogen prijs verkoopen; een oude Indiaan zat bij haar, korven te vlechten; vier kleine
kinderen, die hem in hunne taal grootvader noemden, stonden rondom hem; een derzelver snikte, en
spleet de teenen; anderen zochten de afgesneedene brokjens op, en bootsten dien arbeid kinderlijk
na.
Elders vond ik een jongeling, op wiens ge- | |
| |
laat eenige, meer dan gewoone, fijne trekken
waren; hij was bezig met den schors van een cocos te polijsten, en naast hem lag 'er een, op welke
verscheidene beelden zoo kunstig uitgesneden waren, dat zij mijne begeerte opwekte; ik kocht een
paar zulke schaalen van hem, en gaf hem een nieuwe tekening op, om een andere te graveeren; en
die, Karel! als hij wèl uitvalt, is voor u geschikt: gij zult 'er de loofhut van uwen vriend op vinden,
onder den lommer van een paar boomen, en hem zittende naast dezelve, met Cheri bij zig; zoo
deeze jongeling zig op het nabootsen van fijne trekken verstaat, zal uw vriend in eene peinzende
houding zitten, en in zijn gelaat zal aandenken en vriendschap spreeken; gij laat u dan van deeze
schaal een punchlepel maaken, en wanneer gij dan met een uwer vrienden dien verheugenden drank
opschept, wordt 'er aan Reinhart gedacht, van Reinhart gesproken, en welligt wordt hij in dien lieven
kring nog gemist, ten minsten zijn welvaaren, zijnen voorspoed wordt gedronken, en mogelijk zal
een geheime sijmpathie mij op deezen verren oever, nog eene aangenaame gewaarwording geeven;
gij ziet dus wel Karel! dat gij mij eigenlijk geen' dank voor dit presentjen verschuldigd zijt? want het
is geheel eigenliefde, die mij bestiert; evenwel een door de vriendschap geheiligde eigenliefde,
| |
| |
die gij ook kent en weet te schatten in uwen Reinhart.
En op dat mijne waarde Charlotte ook iets tot gedachtenis van haaren vriend bezitten zou, zend ik
haar een kleine, van liana's netgevlochten, carabize: ik vond ze in eene andere hut, door eene
Indiaansche vrouw gemaakt; zij zal Charlotte, die de kunst op waarde weet te schatten, zeker zeer
wèl gevallen; zij zal ze tot de bewaarplaats van haar eigen handwerk maaken; ze dagelijksch
gebruiken, en dagelijksch aan den afgescheiden jongeling, dien zij een plaats in haar hart schonk,
denken; hoe zacht klopte mijn' boezem van genoegen bij die voorstelling! het mandjen werd
verdienstelijk in mijne oogen, en ik betaalde het dubbel.
En op dat gij nu niet alleen een aandenken van mij, maar ook van mijne romaneske reis, waarop ik
die dingen verzamelde, hebben zoudt, zal ik, wanneer ik t'huis kom, in de carabize een der
beschreeven bladeren leggen; denkelijk zullen die letteren ook op dat boompapier leesbaar blijven.
Wanneer ik t'huis kom, zeg ik! hoe zoet klinkt dit woord! het zou mij haast meer doen hoopen
| |
| |
dan mij wacht; want mijn eigentlijk t'huis ligt tog ver van hier; daar zal ik welligt
nimmer weêr komen - doch nu geen sombere invallen meer - ook in dit land heb ik een t'huis: een
Heureuse solitude, dat ik niet zonder ondankbaarheid als mijn eigendom kan beschouwen, en
dan mijn lot blijven beklaagen; naar dit t'huis denk ik eerstdaags wedertekeeren; ik voel 'er
betrekking op, en verlang om het weêr te zien, en het door arbeid te helpen volmaaken; 't is die trek,
die mij deeze schoone bosschen met genoegen doet verlaaten; mijn ziel zal die evenwel nog dikwijls
bezoeken, en de lieve plekjens, die, door 't genot eener kalme rust, door godsdienstige of
vriendschaplijke gevoelens geheiligd zijn, zullen dierbaar blijven, beide aan mijne verbeelding, en aan
mijn hart.
Wanneer de gehakte boomen, nu door stevige koorden, uit de vezelen van den Mahotboom
gevlochten, zamengebonden, en, onder opzicht van een ervaren Indiaan, tot een reisbaar vaartuig
gemaakt zijn, zal ik morgen met dezelven de rivier afzakken; ik hoop dat God mij geleiden zal. Dit is
mijn laatste boschbrief.
|
|