| |
XVIII.
Na veertien dagen reizens, of omzwervens, ben ik weder op mijn L'heureuse solitude en heb
daar reeds tien dagen vertoefd, zonder dat ik een oogenblik heb kunnen vinden, om u mijn
wedervaaren op mijne reize, en het vreemde voertuig, het welke mij heeft overgebragt, te kunnen
melden - het vreemde | |
| |
voertuig? ja mijn vriend! ik heb een paar dagen op een vlot
doorgebragt, en ben met het zelve de wijde rivier komen afdrijven: dit kunt gij zeker niet leezen
zonder dat de verwondering een lieven glimplach in uw gelaat trekt; en de verbeelding van dien lach
doet mij op nieuw, eene zekere zelfvoldoening gewaar worden, die mijnen moed aanvuurt: had ik
ooit gedacht, toen ik in vroegere jaaren in mijn Vaderland, altijd met eene zekere huivering, zulke
eene onbemuurde woning, zulk een vlakken drijvenden grond aanzag, en bij dit aanzien wèl te
vreden was, dat ik vasten bodem stond; had ik toen gedacht, dat ik eens aan 't hoofd van twee
Negers en een paar Indiaanen op eene Rivier, waar bij de Rhijn maar slechts een beekjen is, op zulk
een mastloos schip zou overblijven! Karel! ik weet zelfs niet hoe mijn kleine moed, zig somwijl tot
kloeke onderneemingen kan uitbreiden! elk die dit weet bewondert die onderneeming; en dit streelt
mijne eigenliefde. Dit is waar, menig een, in het bestuur der plantages grijs gewordene Europeër, zal
schroomen te doen 't geen ik doe, en dat mij onder God's bewaaring zeer wèl gelukt is. 't Is ook de
hoop op deeze bewaaring, en geen roekelooze drift, die mij de geschiktste middelen tot den
spoedigsten voordgang doet kiezen - ik denk altijd aan | |
| |
de spreuk van Salomon: Dat uwe
hand vindt om te doen, doet dat met uwe magt - en die zoek ik slechts te volgen; ook heb ik mij
nu die voordvarendheid niet te beklaagen, want God heeft mij geleid, en zulk een togtjen over de
Rivier.... doch laat ik, in orde, u een kort verhaal van mijn geheele reis doen: want anders zal ik u
nog met mij doen t'huis komen, eer wij zijn uitgegaan, en dat valt niet gemaklijk voor eene geregelde
verbeelding.
Nu dan, ik ben nog op Solitude, en ga met twee Negers, Violet en Narcis, die elk een pagal,
zoo noemt men hier van tweekleurige teenen gevlochtene mandjens, in welke mijne hangmatten,
nachtklederen, voedzel, en alle noodige reisbehoeften gepakt waren, op hunnen rug draagen, op
reis.
De weg naar de bergachtige en boschrijke Bovenlanden dezer Kust is lang, niet gebaand, en wordt
weinig betreden; hij loopt vrij onbepaald, bijna onkennelijk, door wijde woeste vlakten, van
onvruchtbaare Savaanen, en kronkelt dan, voor een onkundigen ongetekend, in honderd bogten,
door digte kreupelbosschen, waar het smalle, schaars betreden spoor zig somwijlen in eene
moerassige diepte, of distelige woestheid, waar zig geen teken van eenig' | |
| |
voetganger
vertoonde, verliest. En zeker moeten deeze wegen jaarlijks niet gebruikt worden, of Natuur moet
eene onbegrijpelijke groeikracht hebben; ten minsten wij vonden hier en daar het voetpad zoo sterk
met takken begroeid, dat de Negers dezelve met hunne messen moesten afsnijden, wilden wij een
veiligen doortogt vinden; dikwijls vreesde ik dat wij van 't spoor af waren; en had de bekendheid
van Narcis in deeze streeken, mij niet gerust gesteld, mijne nu schroomachtige treden, zouden
angstvallig geworden zijn; want eene volstrekte eenzaamheid was overal onze gezellin; en niemand
ontmoette ons, aan wien men vraagen konde: ‘Waar ben ik?’ doch, mij op Narcis
verlaatende, trad ik bosschen en vlakten rustig door; somwijl vonden wij in een eenzaam ledig
Savaanveld, wij zouden zeggen een schraale, distelige, beiachtuige weide, eenen enkelden
vruchtboom: hier een goijava, daar een mahot, gints een doornachtige palmiste; wat verder eene
wilde vyg, en elders een curacauboom; zij stonden meestal verstrooid, in eene ongezellige
eenzaamheid, maar waren voor ons des te gevalliger, daar zij, bij afwisseling, onzen weg
veraangenaamden, want hunne vruchten kwamen zeker aan ons, drie reizigers, zeer wel te stade, en
ook somwijle hunne schaduw; ik bewonderde dikwils, met vermaak, het gelukkig toe- | |
| |
val,
dat hier deeze boomen deedt wortelen, want menschenhanden hadden die zeker niet geplant; of
liever, ik bewonderde de wijze werking der weldaadige Natuur, die alle schijntoevalligheden in haar
plan inweeft, en ongemerkt werken doet, tot de uitbreiding van haar Rijk, en volvoering van haar
edel oogmerk, het schoon der schepping, en 't geluk der gevoelige wezens te vergrooten; naar dit
plan wordt de vogel, die een deel van zijnen roof laat vallen, of zig van de onverteerde kern zijner
gegeetene vrucht ontdoet - zoo wordt de wind, die op zijne onzichtbaare wieken de zaadjens hier en
derwaards verspreidt, de oorzaak van de wording van eenen boom, en van een bosch; en even zoo
toevallig was misschien de geboorte van die lieve boomen, die mij en mijne negers zoo welkom
waren; wie weet, of hier voorheen niet een andere reiziger heenen trad, die het zaad van eene
vrucht, welke hem verkwikte, daar zorgloos nederwierp, en niet dacht dat uit dat weggeworpene
ontuig een boom zoude oprijzen, welke aan honderden, die na hem het zelfde pad betreden,
verkwikking zoude geeven; dit denkbeeld van de mildheid, van de voorzorg des algoeden
Scheppers, deedt mij zoo wèltevreden alle de spooren, welke zij op mijn pad getekend had,
opmerken, en dit pad, opgeruimd, vervolgen: niet altijd evenwel bleef het zoo ongebaand: | |
| |
somtijds liep het in de nabuurschap van eenzaame of gezellig gelegene Plantages: doch zoo lang wij
gerooste banaanen en ander voedzel, genoeg bij ons hadden, maakte ik geen gebruik van de hier
gewoone gastvrijheid, maar wij aten ons eigen brood; wanneer ik honger had, zettede ik mij met
mijne negers, onder den lommer van eenen boom, en at met hun; uit eene calabas met brandewijn,
gaf ik hun een teug van hunnen geliefden drank, en uit eene andere, soortgelijke gegroeide boutelje,
dronk ik een' teug wijns, en beiden vonden wij ons sterker; de vruchten, die wij onderweg
aantroffen, hielpen ons ook eenigzins voor den dorst, of daar zij niet genoegzaam waren, verkwikten
wij ons aan de eerste beek die ons ontmoette: en ook in dit geval kwam de woeste Natuur onze
behoefte te stade; ik had vergeeten een drinkvat, of liever zeg ik een werktuig om het water te
scheppen, medeteneemen, en, daar ik juist, verlegen, hier over dacht, zag ik eene eenzaame
kawoerde staan, plukte één van deszelfs meestgeschikte vruchten, boorde 'er het merg uit, en ik heb
nooit smaaklijker teug uit een engelsch glas genomen, dan de dorst mij hier in deeze
pompoen-schors proeven deedt; somwijl werd onze weg door deeze wijde kreeken doorsneeden;
dan vlochtten wij van de takken eener taaje mahot, een werktuig, dat naar eene draagbaare brug
geleek, die ons | |
| |
meer dan ééns te stade kwam; wij wandelden tot in de schemering voord,
en zochten, met den vallenden avond, een intrek onder het herbergzaam dak van eenen mij
onbekenden, maar, zoo 't mij toescheen, gulhartigen planter, en gingen, met het aanbreeken van den
dageraad, weder op de reize; dit deeden wij ook den volgenden nacht, na dat wij, in het treurig
schemerlicht van den vallenden avond, eenige woeste tooneelen, die nog grooter somberheid van
hetzelve ontleenden, en die eenen zeer melancholischen ernst over mijne ziel verspreidden, waren
langs getreeden, zagen wij, ter zijde van onzen weg, verscheidene ruïnes van welëer bloejende
plantages, die, hoe vol leven en overvloed zij te vooren waren, nu met de ledigheid der verwoesting,
en de verganklijkheid des doods overschaduwd lagen: ‘Dit,’ dacht ik, ‘waren eens
schoone landwooningen; welvaarende planters woonden hier; op die voorpleinen zweefden, nog
voor weinige jaaren, eene menigte slaaven, door hun lot gedrukt; gintsche ingestorte Negerijen
waren hunne wooningen: nu heerscht hier niet dan verlaatenheid en rust - de planters zijn niet meer,
en de knechten zijn nu vrij van deezen meester, en welligt van alle slaavernij door den dood verlost;
insecten, van afschuwelijke gedaanten, hebben hier de plaats der redelijke wezens vervuld, en geen
mensch- | |
| |
lijke voet wandelt hier meer’ - zoo denkende, wandelde ik het ongeslotene hek
van één deezer vervallene landgoederen door: gij weet, ik ben een vriend van sombere, woeste
tooneelen; ik druk gaarne mijne treden in de voetstappen der vergankelijkheid; ik zie, met een
treurig vermaak, het vermogen des tijds, ook in het vernielen van de werken des menschlijken vlijts
aan: en hoe veel proeven van zijn vermogen kan ik hier vinden!
De grond, dien ik optrad, had welëer suikerriet voordgebragt; de overblijfselen der gebouwen
weezen dit aan; ik vond nog de brokken van een suikermolen, en ingestorte gebouwen, die allen met
distels, struiken, en als doorééngewarde biezen en riet begroeid waren; de schraale akkers waren
met onkruid bedekt, en 't was of alles de verlaatenheid als uitgilde: ik werd recht treurig, en 't was of
alles mij toeriep: ‘Wat woelt de mensch ijdelijk!’ en waarlijk, de moed verging mij haast, om
zoo veel moeite tot volmaaking en opbouwing van mijn Solitude te doen, dat welligt over
weinige jaaren geene betere gedaante vertoonen zal; ik stond hierop lang te peinzen, tot eindelijk
mijne gedachten eene betere wending kregen, en mij hier die stem deeden hooren: ‘'Er is een tijd
om geboren te worden, en een tijd om te sterven;’ en ik gevoelde dat het waare | |
| |
wijsheid zou zijn, van den eenen tijd, welke thans voor mij voorhanden was, gebruik te maaken, en
te doen geboren worden wat kan, en tevens nooit te vergeeten, dat die andere tijd, die het geborene
doet sterven, ook komen zal, om dus zijn hart aan iet, dat de algemeene wet der vergankelijkheid
onderworpen is, niet te veel vasttehechten, en welligt - zoo dacht ik hierbij - welligt is de oorzaak
van het verval deezer welëer bloejende plantages in de weelde en traagheid van haare eigenaars
gelegen; misschien vonden deezen meer vermaaks in verkwisting, dan in hunnen pligt,
verwaarloosden hunne zaaken, gaven het eindelijk berooid op, en kwijnen nu mogelijk in ellende;
toen werd mijne somberheid nieuwe ijver; ja zij werd vreugde, om dat mijne natuurgesteldheid en de
stem van de reden en den godsdienst die in mijn hart spreekt, mij minder blootstelt aan traagheid, en
alle haare nadeelige gevolgen; zoo leerde ik hier bij deeze ruïne, en ontweek de toeneemende
schemering, eer de nacht ons overviel, op eene kleine plantage, waar sobere eenvoudigheid meer
dan voorspeod en weelde scheen te woonen; hier leerde ik mijn voorrecht boven deezen planter
waardeeren, en 'er God voor danken.
Nog eenen dag stapten wij met eenen sterken tred voord, en aan deszelfs avond bevonden | |
| |
wij ons aan een Indiaans- of Boks-dorp: de nieuwheid van dit tooneel, de eenvoudigheid, de ligging
van deeze hutten, alles geviel mij; maar niets geviel mij zoo zeer als het denkbeeld van rust; en deeze
stelde ik mij voor in een deezer hutten: uit dit oogpunt behaagden zij mij thans wel allermeest, want
verdere dingen konden geene werking doen op mijn hart.
Aan één deezer hutten genaderd, vroegen wij daar herberg voor den aanstaanden nacht; en zij
werdt ons heusch toegestaan; een oude Indiaan bewoonde dezelve; hij onthaalde ons op een
eenvoudig, maar smaaklijk avondmaal, dat in eenige gebraade krabben en patatten bestond, welke
mij door den honger, waarlijk een verkwikkend onthaal werden; na de maaltijd, liet ik mijne
hangmat ontpakken, hing dezelve op, en sliep in de hut van deezen ouden Wilde zoo zacht, als ik
ooit, in de wooning van eenen bekenden vriend kon doen; den volgenden dag richtten Narcis en
Violet mij eene kleine wooning, als eene jagers hut toe; weinige, aan ééngebondene boomtakken
waren haar steunsel; zij was met bamboes doorvlochten, en door groote kokosbladeren gedekt,
ruim en duurzaam genoeg, om mij, voor eenige dagen, tot eene schuilplaats te verstrekken, wanneer
ik die eenzaamheid verkoos. | |
| |
Toen mijne hut klaar was, gingen mijne negers aan 't boomen vellen; eenige Indiaanen
hielpen hen, die mij hunnen dienst, ten deele voor geld, ten deele voor Europeesch catoen, waarop
zij zeer verzot waren, gaarne leenen wilden, schoon zij, eigenlijk gezegd, meer traag dan arbeidzaam
van aart zijn; zij hielpen mij, in het uitkiezen der meest tot mijn oogmerk geschikte boomen; hieuwen
die van den wortel, of roeiden ze uit, kapten de basten af, en maakten die geschikt om de rivier
aftevoeren; ik intusschen, die hier geene merkelijke bezigheid, dan wel meest door toezien en
opmerkzaamheid, vinden kon, en die gaarne al het nieuwe van deeze streek wilde opneemen, bragt
mijnen tijd meestal wandelend en waarneemend door; maar niets speet mij nu meer, dan dat ik, bij
alle mijne omslagtige reis-equipage, een noodig toevoegsel, het papier, vergeeten had; dit gemis
kwelde mij den eersten dag onbegrijpelijk, en nam bijna al mijn genoegen weg; ik vond in mijne
rustuuren zoo veel tijds, en zoo veel stofs om u te schrijven, en het middel om u mijne gedachten
medetedeelen, ontbrak mij! welk een pijnlijk gevoel gaf mij dit in de eerste oogenblikken! doch ik
herïnnerde mij daarna een middel tot mijne redding: dikwijls hoorde ik, dat de bladeren van de
cocos, tot papier, zelfs in plaats van pergament, gediend | |
| |
hadden, maar nog zekerder wist
ik, dat het vlies, hetwelk de buitenschaal der vrucht bekleedt, tot dat einde veel geschikter was; ik
vroeg aan mijnen ouden Indiaan om eenige derzelve, en schreef op deeze bladen, met kleine
letteren, zoo lang, tot hij mij eenen anderen boom, dien hij Oulemarij noemde, in het bosch aanwees,
welke mij in vervolg veel geschikter bladen leverde; ik beschrijf hem u in deeze bijliggende rol, gij
ziet uit dezelve hoe gretig ik mijne middelen gebruikte, gij moet deeze papieren na de nommers
leezen, ik heb het formaat mijner cocos- en oulemarij-vliesen gevolgd.
Ik heb u dan nu niet meer dan mijne terugreis te tekenen, en nodig uwe verbeelding op het vlot, dat
de Indiaanen van de gekapte, en door van de bast der mahot gevlochtene koorden, aaneen
gebondene boomen, voor mij toerichtten: op eenen hoek van hetzelve spande men eene kleine tent
voor mij, en dekte die met palmbladen; hier kon ik voor de hitte der zon, en de koude des nachts,
ten minsten bij tusschenpoozen, eene aangenaame schuilplaats vinden; ik had het goed gezelschap
van een paar boeken, naar mijnen smaak, bij mij; de Indiaanen gaven ons voorraad van gerooste
banaanen, gebraaden krabben en andere schulpvisschen, cassavebrood en een kruik met Ouycou,
een voedzaame en verfrisschende drank deezer volken, tot verzorging van onze be- | |
| |
hoefte
voor eenige dagen mede; en zoo ging ik, met mijne twee negers en een paar Indiaanen, de drijvende
wooning op, terwijl een der Indiaanen, die met mij naar Solitude gaan, en mij daar helpen
wilde, zijn Cano boven mijn vlot verkoos, en ons in dezelve op zijde bleef: het was een lang vaartuig,
van omtrent dertig voeten lengte, en slechts drie voet breed, uit eenen enkelen boom uitgehold, en
door pagallen, in plaats van riemen, voordgeroeid, en dat door de vlugheid, waarmede het over de
golven kan voordzweeven, een wonderlijk contrast maakte met het logge vaartuig op hetwelke uw
vriend en de zijnen vertoefden.
Hoe ik den tijd hier doorbragt, kunt gij wel gissen; dan eens praatende met mijn gezelschap, dan
eens leezende, dan eens, op alles wat ik gezien had, denkende; mijne ziel dwaalde nog in die
onmeetelijke bosschen, die ik verlaaten had; en dan weêr vloog zij vooruit naar mijn Solitude;
in mijne verbeelding verrichtte ik reeds dingen, welke mijne handen in geen maanden konden
daarstellen: en daar, waar de gedaante der Natuur door haare schoonheid, bijzonderheid, of
woestheid, mijne opmerkzaamheid beloonen kon, had ik voor niets oogen, dan voor dat, wat mij
omringde; een streek lang liep de rivier, al kronkelend in grootsche bogten, langs boschachtige
| |
| |
steilten, wier voet door 't lagchend groen der welige struiken, en wier toppen, door de
majesteit der eeuwenheugende boomen, die trotsch daar uit opreezen, een allertreffendst tooneel
opleverden; eene enkele ligt opgeslagen jagershut, in het lommer weggescholen, en slechts door 't
geelachtige der dorrende bladeren, die hem bedekten, zichtbaar, maakte hier eene romaneske
vertooning; somwijl was de heuvelachtige grond weiniger begroeid, slechts hier en daar stond 'er een
eenzaame boom, in eene nadenkende gestalte, als op de stilte van den oord die hem voordbragt, te
peinzen; de zwarte koekoek, die de woeste eenzaamheid bemint, zat roerloos op één zijner takken,
en wachtte in eene logge rust de insecten, die om hem zweeven, af: terwijl, hier en gints, de groene
grazige oever met geboomte begroeid was, dat eene aangenaame schaduw op de zijde van den
stroom, die hunne wortelen bespoelde, deedt rusten; wat verder van den oever verwijderd,
vertoonde zig nu en dan een roode mangele- of druiven-boom; sommigen waren zeer dik en hoog
opgeschoten, maar derzelver kromgebogene, knoestige takken, beroofden hun van die staatige
schoonheid, die boomen van zulk eene grootte anders overzweeven; doch de mildheid hunner
schaduw, en meer nog, de grootte, de zachtheid, en het tedere groen hunner bladeren, maakte hen
zeer gevallig voor | |
| |
mij, vooral toen ik naderhand den dienst ondervond, welke deeze groote
bladeren mij deeden: want toen de zon hooger rees, en zoo heet werd, dat zij mij op het hoofd
brandde, en mij eene lastige hoofdpijn veroorzaakte, liet ik mijn Indiaan met zijn Cano digt langs het
strand roejen, en hem eenige van die bladen plukken: ik lag die onder mijn' hoed, ververschte ze
telkens, en genoot zulk eene aangenaame koelte van dit dun geribde en zachte blad, dat ik, met een
recht vrolijk hart, de weldaadigheid des Scheppers gevoelde, die overal menschen goed doet, en
zelfs kleine moeiten met verkwikkingen verzacht; hier en elders lagen eenige enkele hutten der
Wilden tusschen 't geboomte verspreid, en leverden een genoeglijk verschiet in geheele vakken van
onbewoonden grond op; boven ons hoofd vloogen verscheidene schoongekleurde reigers, die zig
vooral hier boven in de rivier onthouden - schoongetekende zwaluwen zweefden boven 't water, en
zaten tusschenbeiden op de takjens der schommelende oeverstruiken te rusten: dit gevleugeld
gezelschap bleef ons een geruimen tijd bij, en vermaakte mij; verscheidene Bokken, of laat ik hen -
want die naam staat mij tegen - Indiaanen noemen, kwamen ons, in hunne ligte Canos, welken
huppelden op de golven van den stroom dien zij opvoeren, tegen; sommigen waren bezig met
visschen, en haalden | |
| |
hun volgelaaden werpnet vrolijk op; een ander zat met een vischhaak
in zijne hand, en dreef maar zachtjens op het water, terwijl ijver en ongeduldig verlangen om iet te
vangen, in zijn rood aangezicht te leezen was; een paar keeren snelde ons een zeilende Cano, met de
raschheid van een vogel, voorbij, schoon geen enkele visscher, maar mogelijk een geheel indiaansch
huisgezin in dezelve medevoer; ik verbeeldde mij ten minsten, dat het eene geheele familie was, die
haare vrienden in een ander dorp of gehucht ging bezoeken; en dit denkbeeld van de onderlinge
vriendschap deezer woeste volken, en van de gezellige vreugde die zij tegensnelden, deed mij
waarlijk vermaak, schoon het mij ook genoegens herïnnerde, die hier voor mij verlooren zijn; wij
vonden, hier en daar, ook nog eenige visschende Indiaanen op den oever, en kwamen daarna aan
een zeer ledigen en woesten oord; hier werd mijn gehoor onaangenaam aangedaan, door een
verward geluid van onderscheidene gedierten: met eene beklemde verwondering zocht mijn oog, op
de richting van mijn gehoor, naar de oorzaak van dit ongewoon verschijnsel, en weldra ontdekte ik
hetzelve: hoor wat het was, Karel! - aan de eene zijde der rivier, waar de grond heel laag is, en in
den regentijd altijd overstroomd wordt, was eene moerassige diepte, in welke zig geheele heiren van
padden, slan- | |
| |
gen, krabben, hagedissen, krokodillen, en nog eene menigte insecten met
elkander, welligt in eenen onderlingen oorlog, verschuilen; de onder elkander verwarde geluiden,
maakten eene zeer akelige harmonie, en werden door de holle echos van deeze doodsche, voor
menschen ontoegankelijke woestijne, ontroerend herhaald; terwijl de kamichi, een groote roofvogel,
op zijne vleugels met een ongewoon verschijnsel, een lange punt, voorzien, over deeze moerassige
wildernissen, waar hij zijn roof vindt, heen en weder zworf, daar zijn prooi uitkoos, en zijn harde
stem, boven alle die geluiden zoo náár verhefte, dat mij het hart in elkander kromp: en het was goed
voor het genoegen mijner reis, dat deeze recht akelige streek zig rasch met eene minder woeste
afwisselde; eenige dorre savaanen en ontoegankelijke kreupelbosschen moest ik tog nu en dan
voorbij; en onder deezen was een ledige hoek lands, die voor mij eene onaangenaame vertooning
opleverde; de weldaadige Natuur scheen haar te hebben vergeeten; eene eeuwige onvruchtbaarheid
woonde hier; slechts een kort dun grasspiertjen bedekte, hier en daar, den vaalen grond, en een
verdord struikjen gilde de armoede van deszelfs moeder uit; eene eenzaamheid als die des doods
scheen hier rondom te woonen, en mensch noch dier kon hier voedzel noch wooning vinden; één
boom stond hier evenwel welig te groejen, het was de | |
| |
bedriegelijke Mancenilier: deeze had
in dien dorren grond genoeg voedzel voor zijn schadelijk vergif gevonden, om eene aanzienlijke
hoogte te verkrijgen; hij stond, daar alles om hem wegstierf, in eenen fleurigen bloei; zijn schoone
stam was wèl uitgewassen; zijne breede takken breidden zig treurig over den grond uit, waar het
vocht van zijne donkergroene bladeren, zelfs die magere grasjens, welke de arme aarde nog
voordbragt, in zijne schaduw had doen wegsterven; geen vogel naderde deezen boom; het insect -
geloof ik - schuwt hem; en wee den reiziger, die, onkundig van zijne schadelijkheid, hem op zijnen
weg ontmoet, en, door zijne schoonheid uitgelokt, zig onder zijne schaduw nederlegt; of, 't geen nog
erger is, die van zijne vruchten eet! een bange dood zou dan zijn einde zijn; doch zelden wordt hij
bezocht: de Schepper die hem zoo vormde, gaf hem eenen reuk, die den onkundigen van hem
afschrikt, en dien zelfs het gedierte meestal ontdekt; niemand nadert deezen boom: alleen de
verwoede voetstap van eenen wraakzuchtigen Wilde, die zijne pijlen in deszelfs sap indoopt, om den
dood van zijnen vijand zeker, en smertlijk te maaken, ruischt dikwijls schuw om denzelven heenen,
en de holle weêrklank herhaalt deeze treden: zoo stond deeze boom daar, en in | |
| |
hem zag ik
het beeld van eenen, in boosheid verzonken, mensch, die, door de deugd geschuwd, van God
verlaaten, en door niemand opgezocht wordt, dan door het monster, dat hem gelijkt, en zijne
boosheid voltoojen wil.
Waarom moeten tog, en in de natuurlijke, en in de zedelijke wereld, zoo veele schadelijke
tegenkrachten het goede verstooren? deeze gedachte vloog mij door de ziel, en gaf eene treurige
wending aan alle haare gewaarwordingen; evenwel niet lang: daar ik mij herïnnerde dat, en het
natuurlijk, en het zedelijk kwaad, tot die beste wereld behoort, die God's ondoorgrondelijke
wijsheid uitkoos; en dat al het kwaade, het goede bevoorderen moet, dat zijne eindelooze liefde
haare schepselen bestemde.
Deeze gedachte is, in veele opzichten bemoedigend; overweeg dezelve nog eenige oogenblikken,
lieve Karel! ik zal voor deezen dag mijn verhaal afbreeken; bij de eerste gelegenheid meer.
|
|