XVII.
Boven in de Rivier zoo als ik u laatst schreef, Karel! eenige dagreizen dieper landwaards in, daar de
roode woeste inborelingen van dit gewest hunne dorpen, of gehuchten hebben, daar, zegt men,
liggen ook onmeetelijke bosschen, waarop geen mensch recht heeft; waar de milde Natuur, die
goede bezorgde moeder, een eindeloos getal gelukkige schepsels voedt en verzorgt; daar zij ook,
bedacht op den nooddruft der menschen, een rijken overvloed kweekt om de behoeften van elk te
vervullen - zeer veele Europeaanen, die jaaren lang in dit Land geweest zijn, hebben daarheen nog
nooit hunne voeten gezet, en zijn geheel vreemd van de gedaante deezer streek: en ik, waarlijk ik
ben blijde, dat de noodzaakelijkheid mij naar dien oord heen voeren zal, van welke anders ligt de
zuinigheid op mijnen tijd, mij voor altijd zou verwijderd houden. Slechts van twee of drie Negers
verzeld, zal ik mij daarheen begeeven; men zegt dat de Indiaanen welke daar woonen, voor eene
maatige belooning van geld, of goederen, altijd willen behulp-