Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Gij zijt dan alweder de oude edelmoedige Karel; of liever mijn afweezen doet, zoo het schijnt, uwe vriendschap nog voor mij groejen, en gij zoudt om mijn voordeel, u zelven vergeeten. Uwe aanbieding treft mij; doch toen gij die deed, goede Karel! toen wist gij niet dat de Voorzienigheid op eene geheel andere wijze voor mij gezorgd heeft, en dat eene onbekende weldoener mij eene Heureuze solitude schonk, waarop het mij schijnt wèl te zullen gelukken. Nu zult gij het lang weeten, beste vriend! en hoe zullen uwe oogen van dankbaare vreugde zijn overgevloeid! - en mijne moeder, wat mag die dierbaare vrouw wel gezegd hebben toen gij haar die tijding, en mijnen brief bragt? ik verbeeld mij dat zij, in de eerste werking haarer bedaarde blijdschap, met vochtige oogen zeide: ‘God is met den jongeling.’
En waarlijk dit is zoo: elken dag geeft mij daarvan een nieuwe proef - Gods zegen verzelt mijnen ijver; dat ik plant, groeit welig op; het weinige verarmde, verwoeste, dat ik vond, brengt meer dan gehoopte inkomsten; en aan leeftogt voor mij en mijn volk, ontbrak het mij zeker nog niet: terwijl ik van mijn' kant ijverig slaaf en werk, vergeet ik tog niet dat het vergeefsch is vroeg optestaan en laat naar bed | |
[pagina 82]
| |
te gaan, zoo God zijnen zegen, niet zelf in den schoot werpt - maar ik onderscheid mijne verpligting, van haar goed gevolg, en al miste ik dit, ook dan nog zou de bewustheid dat ik geen oorzaak van mijn eigen ongeluk was, mij troosten in den tegenspoed: hij, die in de rampen van het leven door dit verwijt gekweld wordt, is al zeer ongelukkig - hoe diep heeft mijn dierbaare vader deze waarschouwing in mijn hart ingedrukt, van toch nimmer het brood der luiheid te eeten! - maar, door arbeid, mij een nuttig lid der maatschappije te maaken, en mij zelven te bewaaren voor het kwijnend verdriet dat de ledigheid verzelt; en hoe veel krachts gaf zijn voorbeeld aan die vermaning! in weêrwil van de vruchtloosheid zijner poogingen, in weêrwil der nieuwe zwaarigheden, welke uit de reeds ontworstelde opreezen - werkte hij altijd voord; ook bezweek zijn ijver niet of schoon die niet meer ondersteund wierd door moed; en waarom zijn noodlot zoo rampspoedig was, dit weet God! ook hij zelf zal het nu wel weeten; en zijne zalige ziel, die bij haare vlugt uit dit traanendal reeds juichte, zal nu, aan de hoogte der eeuwigheid, het doornig kronkelpad, dat hem in eene wereld waar geen ellende woont, inleidde, niet meer zoo droevig aanzien - nu daarvan ben ik | |
[pagina 83]
| |
zeker; nu dankt hij zijnen Leidsman voor de traanen met welke hij zijn' levensweg besproejen moest; en kon hij weeten, Karel! dat de zoon, dien hij achter liet, zijne lessen bewaart; dat deeze, in een vreemd Land, den zegen ondervindt, dien hij zoo dikwijls klaagde dat van zijn huis geweeken was; dat deeze gloeit door de zoete hoop om de steun zijner moeder te worden; Karel! kon hij dit weeten! - hoe veel zou dit niet tot zijne zaligheid toevoegen! zoo gissen wij menschen; maar te weinig kennen wij den aart van 't geluk der afgescheidene geesten, om hier iets te besluiten - al stervend gaf hij zijne dierbaare wederhelft, en zijne kinderen, aan de bescherminge over van dien God, die zoo veel hemelvreugd in zijn hart stortte; en zou hij nu ooit aan die zorg wantrouwen, nu hij door dezelve geheel zalig is? zijne Constance, mijne lieve zuster, volgde hem al rasch na, en zijn Reinhard staart in een afgelegen gewest, ver van het graf deezer dierbaaren af, op hunne wandeling en derzelver uitkomst - Hoe dikwijls geeft dit staaren mij eene nieuwe aanmoediging tot een deugdzaam leven! en hoe zeer heb ik die aanmoediging in mijne omstandigheden noodig! waarlijk lieve Karel! gij kunt u geen recht denkbeeld maaken, wat al verzoekingen mij in dit Land omringen, en hoe zeer de luchtgesteldheid | |
[pagina 84]
| |
somwijl voedzel aan dezelve geeft - gij vertrouwt te vast op mijn hart, op mijn charakter - en ik zelf, ik gevoel dat ik mij daar niets van beloven kan. De beste tegenwoordige voorneemens, laaten mij niet zeker wat ik een volgend oogenblik weezen zal. Op dien stond, als geene verzoekingen onze deugd belagen, of als eene mindere vatbaarheid in onze gesteldheid, haar de kracht beneemt; als onze driften rusten, en het oordeel vrij is, dan valt het niet moejelijk deugdzaam te weezen; hoe ligt is 'er dan eene keus te doen, tusschen een kort zinlijk vermaak, dat met duizend naberouwen betaald moet worden; en de stille, niets verwijtende kalmte van een geweten, dat onze daaden goedkeurt: maar dan, als eene onverwachte verzoeking ons bejegent; als de ziedende driften ons verstand en hart beiden bestormen; als de zorgvuldigst opgekweekte beginsels, zoo min als de koelste redeneering, genoegzaame tegenkracht bieden kunnen, het dan voltehouden en niet te vallen, daartoe behoort meer dan jongelings-, meer dan manne-sterkte.
Mijn hart is edel, zegt gij, en zal mij de deugd ligter maaken - maar al ware dit zoo, hoe dikwijls is het beste hart de vruchtbaarste grond voor kwaade neigingen! - hoe na | |
[pagina 85]
| |
grenst deugd en ondeugd dikwijls aan één! hoe ligt loopen zij in elkander! hoe ligt eindigt eene, in zijn beginsel edele, neiging in eene onzuivere drift! en hoe veel gemaklijker valt het te waaken tegen die neigingen, die zig straks doen kennen als zondig, dan tegen zulke die, in haaren oorsprong, edel, en aantrekkelijk zijn voor een gevoelig hart! - verstaat gij mij lieve Karel, of moet ik mijne gedachten minder omkleed aan u voorstellen? waarom niet? zou mijn hart een geheim hebben voor eenen vriend zoo als gij zijt? - neen; ook gij waart eens een jongeling; het zal u des niet bevreemden dat ik, in dit climaat, op mijne jaaren, niet altijd zonder strijd de aanlokkingen tot wellust wederstaan kan; doch daar zij zig aanstonds in haare eigene gedaante vertoont, daar is zij door reden en godsdienst te overwinnen; maar hoe dikwijls heb ik in mij zelven opgemerkt, dat het geen eerst zuiver en menschlievend medelijden was, met eene jonge negerin, die haar leven in slavernij moet wegkwijnen, terwijl zij welligt een hart had, dat geschikt was om volkomen het zoet der vrijheid te smaaken, dat deeze aandoening zeg ik, die mij eerst eenen menschlievenden traan in 't oog deed trillen, weldra eene onedeler drift wierd die mijne ziel verlaagde, mijne rust verstoorde, en wier overwinning mij hard viel: hoe ligt wordt in zulk een geval het verstand bedwelmd! hoe ligt vindt het hart uitvlugten! en als | |
[pagina 86]
| |
Gods bewaarende genade dan den zwakken jongeling niet te hulp kwame, Karel! wat wierd 'er dan van uwen vriend? Gelukkig als ik daar hulp zoeken mag: o hoe akelig zou het mij zijn wanneer ik met verachting op mij zelven moest nederzien, en wanneer ik eens, zoo het lot mij ooit eene echtvriendin mogt toevoegen, mij niet even zoo onschuldig in haare armen vinden kon als ik haar verlange! waar is krachtiger tegengift tegen eene onedele drift dan dit streelende denkbeeld? lief schuldeloos wezen! edele zachte vrouw! die mogelijk onder deeze of gindsche hemelstreek, voor mij ademt, laat uw beeld mij omzweeven! wees de bescherming mijner onschuld, zoo als gij eens de vervulling van mijn hart zult zijn - o Karel! mogt de Voorzienigheid deeze Engel eens in mijne armen voeren, dan zou de deugd mij geen' strijd kosten. |
|