Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
redelijke; zeker, dan zouden 'er maar weinige zijn, die in staat zouden weezen, om mijn geluk zoo merkelijk te vergrooten, en onder deeze zou zeker mijn beste Karel zijn, of... zegt uw gevoel u niet reeds wat ik nog niet uitdruk? of een vrouwlijke lotgenoot die voor mijn hart berekend was.
Maar ach! welken beelden, die niet anders doen kunnen, dan mijne rust verstooren, roep ik weêr voor mijnen geest! zij zouden mijn oog aftrekken van al die vreugde, die hier rondom mij bloeit; neen, ik wil die verdrijven, en te vreden zijn in mijn tegenwoordig genoegen.
Het gezelschap, dat hier mijn geluk vergroot, bestaat uit een gemengd troepjen gezellig huisvee, dat hier, door elkander, op den begraasden voorgrond, rondom mijne hut zwerft, en elk op zijne wijs werkt, leeft, en toonen geeft; het graaft, het pikt, het klokt, het kwaakt, en kakelt zoo vrolijk door elkander, dat alleen die geluiden, een recht landelijk vermaak voor mijn hart opleveren zouden, al zage ik de gansen, kalkoenen, eenden, hipa's, hoenders, en faisanten zelve niet, die ze vormen, en die hier zoo recht op hun genoegen dooréén scharlen, terwijl zij kennis genoeg aan hunnen eigenaar hebben, om, hoe ver ook van elkander verstrooid, op zijn roepstem zig rasch tot een | |
[pagina 73]
| |
troepjen verzamelen, en de korrels optepikken, die ik hen, met milde handen, uit mijne ruime pompoenschors, toewerp; deeze leevendigheid bevalt mij zoo zeer, dat ik ze eerlang vergrooten zal, door 'er schaapen, geiten, en tamme zwijntjens bijtevoegen: zulk een voorgrond met werkzaame schepselen bezaaid, geeft mijn Solitude, in der eersten opslag, eene bevallige gelijkheid aan het erf van eene vaderlandsche landhoeve, die den voorspoed van den nijveren landman vooraf aanmeldt, eer nog zijne ruischende akkers, of volle schuuren, en ruime veehokken dit bevestigen.
Altijd had dit tooneel, zelfs reeds voor mijne kinderlijke oogen, eene betoverende bevalligheid; nooit kon ik mij zat zien; het heugt u immers nog wel, hoe gij mij altijd, als gij mij miste, op het erf van den ouden Eerrijk kwaamt zoeken? mij bij zijne hooilaadende, of dorschende knechts, bij de karnton, of bij zijn vee vond staan; en door eene menigte kinderlijke vraagen, mijne nieuwsgierigheid voldoen: menig vergenoegd uurtjen heb ik daar als kind, en naderhand als jongeling, gesleeten; menig... maar ik raak nu geheel van mijn erf af, en dit is thans van meer belang voor u; ook hier gaat het thans zoo lustig toe, als men ooit - niet bij eenen Hollandschen boer, - maar bij een Amerikaanschen Planter verwachten zou; wat | |
[pagina 74]
| |
behoef ik mij dan nog met herïnneringen te vermaaken?
Het inlandsch gevogelte zelfs, even of het bewustheid hadde, dat hier een vriend van hunne vreugde en werkzaamheid woont, even of het zelf vermaak vonde, in de somberheid rondom de hut van eenen eenzaamen kluizenaar, te verdrijven; dit gevogelte, dat zig, in den aanvang van mijn verblijf, zoo schaars liet merken, ten blijke dat het verlaatene oorden schuwt, en de gezelligheid bemint, dat het liefst leeft en dartelt waar menschen woonen, huppelt nu voor mij op de takken der boomen; zweeft in den dampkring, en laat zijne onderscheidene toonen rondom mij in de galmende lucht klinken: en schoon zig geene betooverende nachtegaalstoonen uit Amerikaansche vogelgorgeltjens wringen kunnen, tog vormen sommigen zulk een lief eenvouwdig veldmuzijk, zulke losse wildzangen, dat zij de vrolijkheid des bevalligen zangers laaten hooren, en de mijne opwekken; onder deeze gevallen mij de roodgebekte en purpervlakkige granadin, de bengalis en de fluitende merel, het allermeest: zij streelen mijne ooren, door hunne ongekunstelde toonen; en daar, waar mijn gehoor niet door het pluimgedierte gestreeld wordt, daar ziet mijn oog tog, en het vindt vreugde in de onderscheidene pracht, waarmede de rijke Natuur | |
[pagina 75]
| |
hetzelve hier optooit; wanneer ik de vuurroode kardinaal, de zindelijk gepluimde tacco, die met een groenen en graauwachtigen weêrschijn op zijne vederen pronkt, en zijnen naam telkens herhaalt; wanneer ik de schoone, door levendig en zachter groen, door grijs en bruin getekende toucan in den top van eenen vruchtboom hoor fluisteren, of deeze vogels in groote troepen hoor aanvliegen; of wanneer andere door groen of blaauw, oranje of roodgeverwde, door fluweele en zijde vederen bedekte vogelen, met ontplooide wieken voorbij mij heen strijken, terwijl de glans der zonne alle die kleuren met verdubbelden gloed doet schitteren; en wanneer ik, weêr elders, den zachten gelukstoon van een minder aanzienlijk diertjen uit de geurige bladen van een digten oranjeboom hoor trillen, moest ik dan niet een norsch, ongevoelig, voor schoonheid en vreugde onvatbaar schepsel zijn, zoo dit alles geen invloed op mijne tevredenheid, onder mijnen arbeid, hadde? het denkbeeld, dat schoonheid en geluk door de geheele schepping heerscht, geeft mij een zoet genot dat in haare aanbiddelijke oorzaak eindigt; 't is somwijl of zulk een schoone vogel mij toeroept: ‘Zoo mild bedeelde uw hemelsche Vader mij, wat zal Hij voor u zijn?’ en mijn antwoord is dan een blijmoedig gelaat. |
|