| |
XI.
Deeze dag heeft mij een nieuwe proef van de trouw van een mijner negers opgeleverd, die mij het
verblijf onder hun geheel draagelijk maakt - ik was met twee hunner achter in het bosch, waar zij
hout kapten; en staarde, geheel opmerkend, op de vreemde gedaanten in welke de meeste boomen
en heesters, als echte kinderen der woeste Natuur, in deeze ongehavende streeken, waren
opgeschoten; de kromme, gescheurde, vervallene stammen, de in elkander gegroeide takken, de
doorééngewassene struiken, de geheele woeste gedaante van dit gantsche bosch, namen mij zoo
sterk in, dat | |
| |
ik niet eens bemerkte in welke eene dikbegroende moerassige diepte mijne
voeten traden, en nog minder bedacht was op het ongedierte, 't welk in zulke diepten zig dikwijls
verzamelt; toen Narcis, juist daar ik mijne voet opligtte, om verder voordtetreeden, mij op ééns een
stoot gaf, die mij agterover vallen, en, over deeze ruwe bejegening verschrikt, hem bestraffen deedt;
doch weldra bemerkte ik, dat zij enkel het uitwerksel was van eene trouwe zorg: hij wees mij op
eene dikke afschuwelijke slang, die, half in 't moeras en onder de bladen weggedooken, voor mijne
voeten lag; hij nam zijn mes, doorsneed hem, en leerde mij den gevaarlijken aart van dit dier kennen,
dat zig over de misstap van eene onvoorzichtige voet die hem aanroert, op de wreedste wijze
wreekt: schielijk rijst hij dan op, slingert zig, in een oogenblik, om den middel des onschuldigen
beledigers, knelt dien zoo vast, tot de arme lijder, in doodlijke benaauwdheid, onder zwaare
smarten, den geest uitblaast - dit, mijn Karel! zou het lot van uwen vriend geworden zijn, had de
trouwe Narcis hem niet gered! welk een ontzettend gevaar! welk eene gelukkige redding! de Neger,
zoo wel als de Indiaan, op deeze, voor mij onbekende, ontmoeting verdacht, wapent zig vooraf
tegen dezelve: zijn oog, door de vrees bestuurd, door de gewoonte verfijnd, ziet veel scherper, en,
wordt hij met | |
| |
dat al verrast, dan haalt hij oogenbliklijk zijn mes uit de schede, plaatst het
rugwaards op zijn middel, en laat de slang kronkelen, tot het moorddaadige dier zig zelf op zijn mes
doorsnijdt, en door de hem toegebragte pijn vergaat - ijsselijk middel! doch het eenigste ter redding.
Welk een ontzachlijk heir schadelijk en zelfs afschuwelijk gedierte brengt dit Land voord! Natuur is
hier in dit opzicht zeker ontzettend, en akelig grootsch! de log kruipende pad, en de schuifelende
hagedis, zijn juist in Europa geene bevallige schepselen, maar hier, door derzelver monsterachtige
grootte, door hunne dikgezwollene giftige gedaante, zijn zij walgelijk lelijk; de reusachtige spin, wier
ijzig ligchaam, wier dikke pooten als met een hairig kleed overdekt zijn, wier dik geweeven nest een
lederen zakjen gelijkt; de tarentula, wiens beet krankzinnig doet worden; de kakkerlak, die, in de
gedaante van een platachtige kever, vooral des nachts rondzwerft, boeken en papieren doorknaagt,
en elke plaats waar hij nestelt, door zijnen stank verpest; de groote, gehoornde vlieg, die hem
vervolgt, die door zijne ontzettende vleugelen, door het geele dons dat zijn lijf overdekt, door zijne
blaauwachtige voeten, eene recht afschuwelijke vertooning | |
| |
maakt, en nog meer andere
insecten, doen mij hier dikwijls huiveren, en schuw rondom mij zien; vooral dan, wanneer ik mij op
een schaars betreden pad bevind; een worm, omtrent van dezelfde gedaante met die, welke op
Kommerrust zoo veel verwoesting in uwe Aardbeziën veroorzaakte, heeft hier eene grootte, die
doet walgen, en echter ten spijs verstrekt aan veele menschen; de mier, die bij u, stil in haare
verborgene wooning, op niets bedacht schijnt dan om haar geslacht voordteplanten, daar voedsel
voor te gaderen, en niemand leed doet, is hier groot, met tanden gewapend, om menschen te
benadeelen; de mug heeft veel giftiger angel, en de kleine, bijna onzichtbaare muskiet, vermaakt zig
in ons te pijnigen, en levert een haatelijke proef op, dat de schepper der Natuur haare minst geziene
werktuigen kan gebruiken, om menschen te overtuigen, dat zij, wel ver af van regeerders der wereld
te zijn, zeer afhangelijk, aan alle ellenden onderworpene, schepsels zijn, wier rust door een bijna
onzichtbaar insectjen kan gestoord worden.
Dikwijls heb ik die gedachten noodig tot mijne rust, en gevoel dan ook alle haare aangenaame
troost: ‘Die God, die elk schepsel, naar zijnen aart en levensstand, kracht en | |
| |
werktuigen
gaf, die alle hunne beweegingen bestuurt, die zorgt voor mij; die bewaakt mij elk oogenblik; die
bestuurt mijne treden; duizendmaal als ik zorgloos ben, en op geene gevaaren denk, dan zorgt Hij
voor mij; een gevaar 't welk mij op de hielen was, zonder dat ik het wist, wendde Hij af, en ik wist
het niet eens, noch dankte Hem daarvoor; geen schepsel, hoe vergiftig, hoe haatelijk, hoe
verslindend, zal mij de geringste schade toebrengen, of God moet het dit gebieden; en gebood Hij
dit, dan zou dit onheil mijn wezenlijk nut moeten bevoorderen!’ met die gedachten leef ik gerust
voord; wel bedachtzaam, maar dikwijls niet angstvallig, en zonder deeze, zou eene eeuwige onrust
mij knaagen, en zeer dikwijls zou ik vlieden daar geen vervolger was.
|
|