Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
der dezelve; hunne taaje takken boogen zig vriendlijk over mij heen, en het geruisch hunner lange, groote bladeren, was, zoo dikwijls de koele oostenwind daarin speelde, zoo aangenaam voor mijn gehoor, als derzelver vrolijk groen, en de blaauwachtige, naar wilde roozen gelijkende bloemen, die deezen boom aan stam en takken sieren, mijne oogen streelen: o! nergens ben ik liever dan daar, waar ik, geheel van de schoone, de milde Natuur omgeeven, en haare gaven dankbaar genieten kan! welligt zou u mijne rustplaats wat heet geweest zijn; uwe vijverbank, of het Kastanjeboschjen zal u veel liever zijn; maar ik ben nu reeds aan den invloed der heete lucht gewoon, en kan haar, al zweetende, verdraagen, terwijl ik arbeide; denk dan, hoe zoet mij de rust moet zijn in den koelen lommer, al ware het maar van een paar eenzaame Kawoerde- of Kallabas-boomen.
Nu ben ik moede gelezen, en ik zoek eenige verandering in u te schrijven; onder alle de onderwerpen, die ik door de pen met u verhandelde, was nog nooit dit, hoe ik hier, van alle openlijke godsdienstoefening verwijderd, onder gedeeltelijk woeste, gedeeltelijk ongodsdienstige menschen, mijnen zondag doorbreng; en tog kan u dit, uit liefde tot mijn geluk, niet geheel onverschillig zijn: doch gij weet mijne denkwijs, en mijne vaderlandsche gewoon- | |
[pagina 61]
| |
te; de eerste is hier onveranderd dezelfde gebleeven; de andere aangegroeid naar de omstandigheden. Eene rustige beschouwing van de schoone schepping, onder eene eenzaame of vriendschaplijke wandeling, of eene vrolijke afzondering, met een boek naar mijne keus, was mij altijd, naar den afloop der godsdienstige vergadering dien ik bijwoonde, de aangenaamste bezigheid; en gij zult u nog wel herinneren, Karel! dat ik in zulk eene bijzondere godsdienstoefening dikwijls meer wáár, rijker en vruchtbaarder genoegen smaakte, dan ik in meer plechtige vergaderingen immer kende? misschien werd toen mijn hart reeds voor mijn volgend lot bereid! - dit is ten minsten zeker, met eenen heerschenden zucht tot openbaare godsdienstoefeningen zoude ik hier allerongelukkigst zijn.
Deeze dag, bij alle Europesche Christenen, van welke onderscheidene gezindheid ook, heilig, is hier een dag van vreugde en vrijheid, van spel en dans, voor meester en slaaf.
De moêgesloofde, de vadzige planter, zoo wel als zijne blanke bedienden, die zig zes dagen, in bezigheid en zorgen zagen ingewikkeld, verlangen naar deezen dag als een dag van rust en uitspanning, en brengen die, ten deele in hunne hangmatten liggende, of | |
[pagina 62]
| |
zittende, in eene logge rust; ten deele in gezellige vrolijkheid, bij wijn, spel en dans door, terwijl zij, onvatbaar voor fijner en edeler vermaaken, hierin hunne grootste verademing vinden.
De loome, werkzatte Negers, die, dag aan dag, onder een gedwongen arbeid, en de heete lucht hunne krachten verteerden, ontvangen van hunnen meester, zoo deeze geen wreed onnatuurlijk mensch is, deezen dag tot een' dag van vrijheid; hunne vreugd is dan onbepaald; maar meestal zoo grof, zoo onbeschaafd, zoo zielloos, als hun geheel voorkomen voorspelt; zij springen, lagchen, raazen, schreeuwen, en maaken een gerucht, dat iemand, dien de lieve stilte altijd zoo verkwikkend was, bijna beangstigd en verward maakt; zoo ging het mij dikwijls op mijn voorig verblijf, dan koos ik den afgezonderdsten hoek tot mijne schuilplaats, en was dus met een vrij van de lastige gezelligheid der planters, die elkander op deezen dag komen opzoeken, om zig vrolijk te maaken, op eene wijs, waarin ik geen deel neemen, of verkwikking voor mijne ziel vinden kan.
Om deeze negervreugde en tevens deeze bezoeken, die mij welligt ook zouden overkomen, te ontwijken, verwijderde ik mij verre | |
[pagina 63]
| |
van mijne hut, en gaa naar mijne eenzaame Kawoerde heen; men moge mij om deeze schuwheid, voor grillig, of eigenzinnig houden, dit spijt mij, om dat ik het geen van beiden ben: doch veel liever wil ik het schijnen, dan in een verveelend gezelschap, onder den tijd zuchten, dien ik zoo zeer tot edeler einden behoef.
Gij weet tog wel, lieve Karel! dat ik nooit strak genoeg was, om te denken, dat vriendschaplijke omgang van menschen en menschen, met het oogmerk van deezen dag, strijdig zijn zou: welk een haatelijk, in de woestijnen van Egypte uitgebroeid, kluizenaars denkbeeld! hoe veel gelukkige zondag-avonden, in mijn vaderland, in een' kring van waardige vrienden versleeten, zouden dat anders getuigen! neen, ik geloof, dat al wat onzen geest een stil vermaak geeven kan; al wat hem, zonder hem zijne hoogere bestemming te doen vergeeten, geschikter maaken kan, om God in de dagelijksche bezigheden met vrolijkheid te dienen, dat dit alles geoorloofd is; en om dat ik voor die vrolijkheid veel meer voedzel vinden kan in mijne stille afzondering, dan in het gezelschap der Colonisten die ik tot nog toe ken, daarom verkies ik die.
Doch is het niet akelig, mijn vriend! dat in deeze geheele Colonie geen schaduw van gods- | |
[pagina 64]
| |
dienst te vinden is, bij menschen wier land God zegent, wier gewassen Hij doet groejen, wier goederen Hij in het dobberend schip den Oceaan overvoert, die Hij voedzel geeft, en in duizenden van gevaaren behoedt? Hoe dikwijls, wanneer ik mij voorstel, dat ik, in den omtrek van verscheidene mijlen, welligt de eenigste ben, die God hier hulde doet - hoe dikwijls weent mijne ziel dan over de diepte waarin de van God begunstigde mensch is neêrgestort, en die Hem, zoo ongelukkig voor zig zelven, als verachtelijk voor zijnen Weldoener worden doet.
Dankbaarheid werd altijd als de schoonste menschlijke deugd bij alle volken heilig geacht, en haare beoefening als de voornaamste pligt, zelfs der welvoegelijkheid, aan de jeugd ingeboezemd: maar ondankbaarheid, ongevoeligheid voor de weldaaden van het allerhoogste Wezen, van den allerbesten Weldoener, die met dezelfde almagt, met welke Hij ons zegent, ons op het oogenblik kan vernietigen, is dit geen misdaad die de menschen onteert? onzalige blindheid! wat maakt gij uit het redelijkste wezen der aarde!
Welk eene langmoedigheid, die een wereld zoo vol van ondankbaaren draagt, en op den duur weldoet! o! 't besef hiervan doet mij weenen! en | |
[pagina 65]
| |
gelukkig dat ik hier over weenen kan; niets onderscheidt mij hierin, dan de genade van mijnen Verlosser alleen: en die genade moet mij doen bidden voor mijne ongelukkige medemenschen: maar ach! hoe lief zou mij die gedachten zijn, kon ik 'er eenig voedzel aan geeven; dat hier en gints, in onbekende stilheid, eene edele ziel op deeze kust woonde, die met mij voor het altaar van den God des hemels en der aarde, voor den God der liefde en der verzoeninge zig nederboog! o hoe vuurig zou ik naar hem toeëilen! hoe teder hem aan mijn hart drukken, en hoe welmeenend hem broeder noemen! doch, zoo lang ik hem niet vind, wil ik poogen, al ware ik het dan ook alleen, getrouw te blijven aan mijnen God; en in de gevaaren der verleiding dagelijksch te bidden: ‘Leidt mij niet in verzoeking!’ Elken dag, elken week die ik geëindigd heb, zonder, bij alle mijne verborgene afdwaalingen, die te voegen, van Jesus te verlochenen voor de menschen, is mij een waare dankstof voor zijne bewaaring en trouw.
Alles wat dienen kan om mij, zonder verhindering, zonder aftrek, op eene wijze meest naar mijnen smaak, en tot mijne stichting, mijnen eenzaamen godsdienst te doen verrichten; alles wat dit edel gevoel kan voeden, verheffen, en van sombere strakheid zuiveren, alles wat mij door | |
[pagina 66]
| |
heiligen ernst bezielen kan, zal ik niet verzuimen.
Ik heb daar een schemerachtig plan van in mijn hoofd; een hoekjen van het bosch zal mij behulpzaam weezen om mijn ideaal, zoo dra de tijd mij dit toelaat, wezenlijk te maaken - zoo lang behoeft gij niets meer te weeten.
En nu ga ik weêr wat leezen: in welk boek denkt gij misschien? en hoe gaarne zeg ik u dit! in Hirschfeld's Brieven over Zwitserland; zulk een boek, is na eene meerder vermoejende en inspannende leezing, voor mijnen geest als de nachtdaauw voor het dorstig bloemtjen; hoe lustig, hoe onvermoeid volgt mijne verbeelding den gevoeligen Reiziger na, en beschouwt hij met hem, de zachte, de grootsche, de statige, de eenvoudige, de sombere, de vrolijke tooneelen van dit heerlijk Land! ik rust met hem in zijne zalige dalen, waar vrede en onschuld nog woonen; wensch mijn Solitude in dezelve; luister met hem naar 't bruischen der majestueuze watervallen, en naar 't murmelen van eene kleine vliet; ik zie hoe rots op rots gestapeld, zig spiegelt in een effen meir, en, terwijl zij den weg des reizigers beschaduwen, zijne ziel met eene bevallige akeligheid, en eene aangenaame beklemming boejen; eindelijk beklouter ik met hem de steilste bergtoppen; | |
[pagina 67]
| |
zie de wooningen der geiten voor mij; zie hier de ontzachlijkste afgronden, de scherpste rotspunten, de steilste muuren; gints de heerlijkste de vruchtbaarste, de bloejende Natuur; ik gevoel hoe groot, hoe rijk, hoe heerlijk de aarde, en hoe oneindig haar Schepper is; ik kniel met een eerbiedvolle liefde voor die Onëindigheid neêr; en juich, als mijne hoope levendig is, in de verwachting der Christenen, van deeze schoone aarde eens te beërven, en alle haare heerlijkheid te kennen. |
|