| |
IX.
Binnen verscheidene weeken heb ik nu geen ander aangezicht dan dat van mijne Zwarten gezien, die
weinige uuren uitgezonderd, toen de braaven Edelhart zig aan mij vertoonde; het is of mijne
nabuuren reeds een denkbeeld van mijnen bijzonderen smaak gekreegen hebben: hoe? dat weet ik
niet; of hij op mijn gelaat getekend is, of dat hij hun door geruchten bekend werd? doch dit is mij om
't even: ik ben wèl te vreden met hunne handelwijs; wanneer mijn ziel niet door naargeestigheid
onbekwaam wordt, om de eenzaamheid wèl te gebruiken, is zij - dit weet gij - mij altijd verkiezelijk;
o! hoe dikwijls had ik haar wel voor de gezelligheid der steden willen ruilen! hoe menigmaal heb ik in
een' kring van menschen, daar de welvoegelijkheid, de dankbaarheid, of iet anders mij heenvoerde,
daar mijn hart geen hart vondt, en ik spraakloos neder zat, of mij moest inwikkelen in gesprekken,
uit welke mijn verstand geen greintjen voedzel, en mijn hart geen drop- | |
| |
jen verkwikking kreeg,
naar een afgezonderd leven gesnakt, en, onder het staaren op de beweeging der flikkerende vlamme
aan den haard, en van den rook der pijpen, den eindloozen avond al zuchtende gesleeten, terwijl
mijne gedachten dien mensch duizendmaalen gelukkig noemde, die, onafhangelijk van eenigen
dwang, of grillige invallen van anderen, zijne dagen in nuttiger bezigheid dan deeze ziet vervliegen,
en, terwijl hij zig zelven leeft, aan den avond van elken verloopen dag, niet behoeft te bloozen, om
dat een dag verlooren is in ijdelheid.
En dit gelukkig mensch ben ik thans! niet mijn vriend! dat mij geen verwijt over een zedelijk misbruik
des tijds overblijft, dit weet gij beter; dan moest ik een volslagen vreemdeling in mijn hart zijn, en niet
gewaar worden, hoe dikwijls dit onder mijne bezigheden, ijdel, laag, en erger dan ledig en werkloos
is: hoe dikwijls het zijne hoogere toestemming vergeet, en die gevoelens, die werkzaamheden niet
aankweekt, die eener onstervelijke ziel waardig zijn, en die mijne bezigheden dubbel zouden
veraangenaamen: maar ik spreek alleen in zoo ver, als ik niet behoef te bloozen, om dat ik mijn' tijd,
in eene logge onvruchtbaare rust verspilde en het brood der luiheid at, noch het oogmerk van mijne
komst in dit gewest vergat. | |
| |
Dan, hoe zeer dit eene aangenaame zelfvoldoening in mij aankweeke, wanneer ik tog een
oogenblik indenk dat dit geheele leven, om welks onderhouding men zoo angstig wroet en slaaft,
maar een enkel onmerkbaar stipjen van ons aanzijn is, en dat al ons woelen en zwoegen, wanneer
wij onder het zelve niet geschikter worden voor de eeuwigheid, waarvoor wij bestemd zijn, ijdel is,
dat in onze jongste oogenblikken, de meeste onzer bedrijven, hoe gewigtig zij ons nu mogen
voorkomen, niet dan enkele beuzelingen zullen worden! o, dan mijn vriend! dan word ik angstig en
moedloos, om dat ik gevoel hoe mijn hart dikwijls wegloopt met de dingen die verlooren gaan; en
dat mij zoo weinig tijds overblijft om mij geheel toeteleggen op iet dat wezendlijk is; mogt mijn geest
vrijer zijn, en niet zoo door het zienlijke gekluisterd worden! hadde ik meer uuren over om mijn
verstand te oefenen, en mijn hart te verbeteren! - maar wat zeg ik? ook in mijnen stand is hier
gelegenheid toe: uit gehoorzaamheid aan God, met verlochening van andere neigingen, getrouw te
zijn aan die pligten, welken de Voorzienigheid ons oplegt, dit is immers waare Godsdienst, die het
hart verbetert en wijzer maakt? deezen wil ik dan zoeken in mij aantekweeken, en aan deeze
waarheid wil ik mij telkens herinneren, wanneer 'er eene, naar mijne omstandigheden, te groote trek,
tot on- | |
| |
derzoek der wetenschappen, die buiten mijnen tegenwoordigen kring liggen, en die mij
minder vergenoegd maaken zou, in mij opwaakt; dien trek geheel uitdooven behoef ik tog niet, en
wèlverdeelen van mijnen tijd, doet hem ruimer worden; één uurtjen, van slaap- en eet-tijd
afgesnipperd, is winst voor verhevener werk.
En kan ik, wèl ingezien, de laagste bezigheden ook niet als een verhevener wezen, dat zijne edele
bestemming gevoelt, verrichten? hoe veel aanleiding vind ik hiertoe in den aart mijner bezigheden, en
in alles wat mij omringt! de schoone Natuur leidt mij immers oogenbliklijk tot haare oorzaak op; een
enkeld van haare oneindig veele verschijnselen werd mij dikwijls een rijke bron van godsdienstige
vreugde; een enkel boomblad, door deszelfs grootte, vorm, glans, en weefsel - een zaadjen, door
zijn bekleedzel, gedaante, of schuilplaats - een diertjen dat daarop rondkruipt, of onder mijne voeten
zijne verborgene holen uitgraaft, of de vogel die zijn kunstig hutjen aan eenen boomtak ophangt; hoe
dikwijls zag ik in alle die schepseltjens de vinding eener eeuwige Almagt, met betoverende
verscheidenheid speelen! terwijl ik die almagt ook in mijne bescherming werkzaam gelooven kon, en
vrolijk was door die bewustheid! | |
| |
En hoe dikwijls gevoelde ik ook, bij de werking deezer dingen op mijn geluk, een verheven
aandrang, om de bedwelmde ziel van mijn goeden Violet, van het bestaan, en de goedheid van een
Opperwezen, dat hem en mij wèldoet, te overtuigen; en zijne vatbaarheid voor mijne overreding,
maakte mij dikwijls vuuriger en welsprekender dan anders: o Karel! wanneer ik bemerken zal dat
het zaadjen van godsdienst, hetwelk in zijne ziel ligt, begint te kiemen, met hoe veel moeds en ijvers
zal ik het dan dagelijksch besproejen! hoe zal ik poogen het tot een' boom te doen aangroejen, die
mij, maar veel meer hem, onverganklijke vruchten draagen zal! Een mensch uit aardsche ellenden te
redden, en hem blijdschap te doen kennen, dit is zaligheid: maar zijne ziel vatbaar te maaken voor
het verhevenste heil; hem de bron van waar, van eindloos geluk, te doen kennen, dit is
englenvreugde! o mogt ik eens, al ware het 'er maar één van deeze dwaalenden te recht brengen! ik
zou mijn voorrecht groot, en mijn reis zelfs niet vruchtloos rekenen; deeze begeerte is dikwijls mede
de inhoud van mijn morgengebed, dat met eene hartlijke zucht tot God's troon opklimt; en wanneer
zijne wijsheid dit goedkeurt, zal Hij mij zekerlijk hooren.
Violet is mij veel meer op zijde dan zijne | |
| |
makkers, en zijne ziel is veel weeker; op hem....
doch nu leg ik de pen neder.... een ijslijke vledermuis, wier grootte in dit land afschuwelijk is, en die
van een' duif evenaart, heeft zig gewaagt in mijn enge hut; de philosoof zal hij 'er tog niet speelen; ten
minsten de kracht des vuurs schijnt hem onbekend; hij vliegt telkens om, en bijna in de kaars; het
gebrom zijner vlerken is akelig, zijn hoornachtige wiek heeft omtrent mijne lippen aangeroerd; ik
sidder tegen een nieuw bezoek; en welligt zit gij thans bij den kachel te luisteren, naar het lief gezang
van uwen vrolijken nachtegaal, die achter zijne groen begordijnde traliën waant dat het lente is; welk
een onderscheid van schepselen! - nu, hoor gij voord, en - ik zal deezen afschuwelijken vreemdeling
wegjaagen; want in mijne hut moet ik vrij zijn.
|
|