| |
VIII.
Ik heb deezen middag een bezoek van mijnen weldoener, den braaven Edelhart, gehad: mijne
dankbaarheid verlevendigde bij zijne ontmoeting, en, zoo ik geloof, zijn genoegen, bij den aanblik
van alle de veranderingen, welke mijn ijver en overleg hier reeds gemaakt hebben; ten minsten, toen
hij mijnen aanleg zag, toen ik hem mijne verdere plannen mededeelde, was zijn antwoord met een
gevoel- en vreugde-vol oog: ‘Als ooit welbesteede vlijt gezegend wordt, dan, lieve jonge! zal het
u zeker welgaan!’ dit woord gaf mij een riem onder 't hart, en versterkte mij in alle mijne goede
voorneemens van, in de stilte der afzonderinge, mijn leven arbeidzaam en nuttig te maaken.
De bezigheid, door moed en hoop ondersteund, is tog een balsem des levens; die zoo wel de
gezondheid des ligchaams, als de rust der ziele bevoordert; door haar sterven alle | |
| |
pijnelijke
begeerten, wier vervulling het lot ons ontzegt; en zij verstrooit de kwellingen die 't kwijnend
nadenken doet zweeven voor onzen geest: ik ten minsten bevind mij bijzonder wèl bij dezelve: o
Karel! dat gij, dat mijne lieve moeder eens zage, hoe ik, in eenen eigenlijken zin, den grond met mijn
zweet besproei! maar neen: zij moest het niet zien; haar teder hart zou het aangenaame, dat ik hierbij
gevoel, missen, en het zou lijden bij dit tooneel; dit verdient zij niet.
Hoe magtig veel onderscheidene bezigheden vind mijne hand hier dagelijksch te verrichten! hoe
geheel nieuw, en tevens hoe eigen zijn mij veele dingen! - terwijl ik mijne Negers onderricht, ga ik
zelf hen voor; in veele dingen is meer mijn oordeel, dan mijne kundigheid mijn wegwijzer; hier kapt
men geheele vakken met boschhout weg; daar roeit men stronken uit; gints graaft men diepten, men
hoogt de gronden op, en maakt dezelven tot een vruchtbaaren schoot voor nuttige gewassen; in de,
door houweel en spade, omgehaalde akkers poot men jonge Catoenboomen, die zig weldra
vastwortelen, en binnen het jaar met hunne vrucht de moeite beloonen zullen. Bij elk boomtjen dat ik
plant, dat ik rondom mij zie planten, wensch ik dat het welig groejen, en mijne hoop bevestigen
moge. | |
| |
Op andere akkers is men met het aankweeken, het pooten, planten, of zaajen van andere gewassen,
die tot ons dagelijksch gebruik behooren, bezig: en geen hoekjen bereide gronds zoo min als een
oogenblikjen tijds, dat nuttig kan besteed worden, blijft ongebruikt liggen: zoo dra mijn tijd het
toelaat nieuwe dingen te beproeven wil ik een paar mijner akkers met Coffij bebouwen, en
beproeven wat mij het meeste voordeel geeven kan; doch vooreerst zet ik mijn Catoenplantsoen,
voor 't welke de grond zeker goed is, rustig voord, en dit zal ik na den aankoop van eenige slaaven
met meerder krachts kunnen doen; jaar op jaar - zoo God mij krachten schenkt - hoop ik hiermede
te vorderen, tot eindelijk mijn geheele grond als een kweektuin van onderscheidene, nuttige, en
aangenaame gewassen, elk aanlacht, en toeroept: ‘Hier woont de vlijt!’ en dan zal ik daar
ook zeker bij zorgen, dat 'er geen hoekjen is, of mijn Karel zal 'er met zijne verbeelding naast mij
kunnen wandelen; alles wat ik bouw en plant, alles wat ik oogst en pluk, zal ik u naauwkeurig
berichten, en ik zal slechts alle mijne genoegens ten halven genieten, zoo lang gij 'er niet in deelen
kunt.
Mijne moestuin bebouw ik, met hulp van Violet alleen, en zal hiermede maar voordgaan; de
vaderlandsche vruchtboomtjens, die ik | |
| |
in dezelve geplant heb, beginnen welig te groejen; de
gezaaide moeskruiden belooven eenen vollen wasdom, zelfs veele der bloemzaaden spruiten uit, en
welhaast zal 'er een kleine Catoen-oogst moeten ingezameld worden: hoe veel genoegen geeft mij dit
alles! miste ik u, miste ik mijne moeder niet, lieve Karel! of liever kon ik hier met u en haar leeven, ik
zou zeggen: ‘Mijne geheele ziel is op mijn Solitude in haar element.’ waarlijk, geen stand kon
meer aan de neiging mijner genie beantwoorden, dan die, in welke de Voorzienigheid mij hier
plaatste; juist voor eene bezigheid als thans voor mijne rekening ligt, daar mijn verstand werk vindt,
daar ik geen slaaf ben, daar ik zelf plannen maaken, en naar die plannen dingen scheppen kan,
zonder blindlings anderer wil te volgen, daarvoor heeft de Natuur mij gevormd, en ik dank God's
goedheid hartlijk, die mij dit lot liet te beurt vallen.
De oefening doet onze vermogens, die in eene werkelooze rust als verroesten zouden, telkens
meerder aangroejen: de ondervinding leert mij dit duidelijk; mijne kundigheden niet alleen, maar
mijne vinding en zelfs de krachten van mijn ligchaam, groejen door de oefening; ik ben sterker dan
ooit, en dat onder eene hemelstreek, daar de lucht verteert, daar de zon des daags, en de koude bij
nacht, de gezond- | |
| |
heid zoo ligt ondermijnt; ik doe somwijl zelf dingen, die ik geen' slaaf vergen
wil, en - ik ben gezond.
Zoo worden dikwijls vermogens, welken in onze ziel sluimerden, en in wier werking een groot deel
van ons geluk berust, door ons lot ontwikkeld; zeker zou ik in mijn vaderland, al ware mijn uiterlijke
stand veel beter geweest; al hadde ik mijne voorouders in hunne aanzienlijke eerestoelen opgevolgd,
dan nog, zou ik misschien die vlijtige, ten minsten vast die moedige, en onderneemende jongeling niet
geworden zijn, die deeze kust van Zuid-America uit mij vormde - gun mij deeze kleine grootspraak!
dankbaarheid aan God mijnen Weldoener, en geen hoogmoed is haare moeder.
Zeker, wanneer ik op het schoonste landgoed woonde, waar de Natuur door duizend bevallige
gedaanten rondom mij lachte, en geene ziels- of ligchaams-bezigheden, de eenzelvigheid van mijn
genoegen afwisselden, dan zou welhaast eene doodsche huivering het streelendst genot vervangen;
want een leevendige, werkzaame geest moet werken, al zou hij daar, waar hij niet scheppen kan,
rondom zig verwoesten; maar beter is het te scheppen, te bouwen, en genoegen rondom zig te
zaajen; en dit doe ik thans: terwijl mijn ligchaam dag- | |
| |
looners arbeid verricht, is mijn ziel
intusschen ook werkzaam, en heeft geen' tijd om te maalen op nutlooze of rustverstoorende
onderwerpen; een gantsche schaar van ongeregelde plannen zweeft telkens voor haar, die allengs tot
haare rijpheid komen, en uitgevoerd worden; schop en hark, houweel en spade, zijn mijne
tegenwoordige handgeweeren: maar wat zegt dit, als het mijn geluk bevoordert? wie deezen
nederigen arbeid laagheid noemt, beroeme zig vrij in zijne verachtelijke hoogheid; ik zing met een
mijner meestgeliefde Duitsche Dichters, den edele Göcking, die in zijne armoede altijd rijk, en op
zijne kleine landhoeve: Zonder zorgen, grooter dan een Koning was, deeze schoone regels uit
zijn' zang aan de Natuur:
Vaak zet ik mij op een der bergen neêr,
zegt hij, doch daar ik zijne bergen mis, en geheel met hem zingen wil, zeg ik:
Vaak zet ik mij op uw bemosten grond;
Mijn oog verkwikt zig in uw schatten;
Mijn dankend hart gevoelt, met vreugde,
Dat ik mij zelf genoegzaam ben.
Dat ik de kool en geele kropsala
Die mijne schotel vult, met eigen handen bouwe.
Dat ik den hemel nooit, bij boter, brood en kruiden,
Om meer en rijker gaven bad.
| |
| |
Nog veel vergenoegder dan ik schreef, klinken de woorden van deezen grooten man - ik wil
meer van hem leeren.
|
|