vreugde, zijne waarde bij den meester doet rijzen; is hij ziek, de arts geneest hem, en
zijn heer draagt de kosten; en daarbij, al zijn tijd is niet voor zijnen meester; elke dag heeft zijne
rustuuren, en, na zes dagen trouwen dienst, is de zevende hem een dag van vrijheid en vreugde, en,
al zingende en speelende, vergeet hij zijn ongeluk; doet de ouderdom zijne krachten verminderen,
dan wordt zijn werk naar dezelve berekend, en voor werklooze grijsheid, is genadebrood zijn deel -
vergelijk nu bij hem den vaderlandschen daglooner: deeze verteert alle zijne krachten in den dienst
van eenen vreemden; de brandende hitte en de nijpende koude moet hij, welligt in het zelfde
schamele kleed, dat altijd zijn vermagerd ligchaam bedekt, afwachten; terwijl zijn loon voor dit alles
veel te gering is, om den nooddruft van zijn huis te vervullen: keert hij na eenen zwaaren arbeid, des
avonds, moedegesloofd, naar zijn laage hut, of grotächtige vervallene wooning, over welke
Zwaarmoedigheid haare graauwe vlerken heeft uitgespreid, weder, dan vindt hij niets, als eenen zeer
soberen disch, een hard leger, en des winters een smeulend vuur van de vochtige rijzen, die zijne om
hem heen beevende kinderen, bij den weg verzamelden, en zit met de zijnen te huiveren, aan zijnen
ledigen haard, terwijl hij misschien wel vraagen moet: ‘Wat zal ik eeten? wat