| |
VI.
Nu begin ik reeds iet geheel eigen met mijn Solitude te krijgen; geen hoekjen van den bebouwden
grond is mij meer vreemd; voor geen plekjen ben ik schuw; zelfs niet in den donkeren avond; en dus
begin ik ook hier mijne oude gewoonte weder optevolgen, en wandel dikwijls in het maan- of
starren-licht in stille eenzaamheid | |
| |
sommige paden rond, terwijl mijn geest somwijle duizende
mijlen van de wandelende machine op L'heureuse solitude verwijderd is, en zig met geheel
andere onderwerpen bezig houdt, dan haar hier omringen; altijd evenwel zwerf ik niet zoo ver af, en
het zichtbaare deelt in den aandacht van mijnen geest: zoo even kwam ik van een deezer
wandelingen t'huis, en digt langs de Negerij heenkomende, buiten welke ik mijn volkjen vrolijk bij
elkander keuvelende vond, herinnerde ik mij, dat ik u nog geene omschrijving van derzelver
gedaante en ligging gegeeven had, en evenwel, hoe geheel eenvoudig haare bouworde zij - daar het
verblijf der slaaven, dat van den meester, zoo als gij ligt gissen kunt, niet zal overtreffen - zo behoort
tog de plaatsing van deeze hutten ook op de grondkaart, die u mijne pen van Solitude poogde te
tekenen; des nu ook met een enkel woord van deezen.
Niet verder van mijne hut, dan het geluid van eene ligte klok reiken kan, staan deeze negerhutten, in
eenen halven cirkel naast elkander; hunne uiterlijke zoo wel als hunne inwendige gedaante is bijna in
niets, dan in bekrompenheid, van de mijne onderscheiden; ruwe geteerde planken vormen beider
wanden, en een dak van digt inééngevlochten Tourlourijbladen, die wel vijftien a zestien voeten
lengte heb- | |
| |
ben, geeven haar eene gedaante die iet naar de rieten daken der boerewooningen
in mijn Vaderland gelijkt, welke mij altijd oneindig meer dan de schoonstglanzende pannen gevielen;
dit dak kan, even als die, eenige jaaren de wisselvalligheid des weders doorstaan, en dan ligt
vernieuwd worden; maar het huisraad der negerhutten is zeker nog minder omslagtig dan het mijne;
een ruwe matras met bladen opgevuld, is hun leger, en onderscheidt hen van andere slaaven deezer
Colonie, die niet dan een plank daartoe krijgen; de bast van een groote Pompoen is somtijds hunne
kookpot en terine; de schaalen der Kalabassen zijn hunne borden, kommen en lepels; en dit
huisraad, hoe eenvoudig, is voor hun genoegzaam, en zij zijn met hetzelve zoo wel voldaan, als hun
meester met het zijne; achter elk deezer hutjens behoort een klein hoekjen lands, dat elk bewooner
mag bebouwen en beplanten zoo als hij liefst wil; een of andere vruchtboom of plant, als Kawoerde,
Tamarinde, Maniok, Mais voor hun vee, dat zij onderhouden willen, of andere lagere kruiden die zij
verkiezen, staan hier te groejen; en deeze voordbrengsels kunnen zij, naar de behoefte van elk gezin,
met elkander verwisselen; terwijl zij den meester zegenen, die door een klein eigendom hunne
genoegens vergroot, en hunne slavernij zoo verzacht, dat het verdriet en de zorg haar ontvlieden. | |
| |
Wanneer ik, bewust van de weltevredenheid mijner negers, hunne hutten daar zoo
vreedzaam zie liggen, terwijl sommigen door de breede takken van een' boom, die daar voor lang
reeds stond, overschaduwd zijn; wanneer ik de rook uit dezelven zie opklimmen, en mij de rustige
kalmte naar den arbeid van deszelfs bewooners voorstel, dan schijnen zij mij een klein bevallig
gehucht; en wanneer ik mij dan den Heer van dit gehucht denk, en derzelver bewooners als mijne
onderdaanen aanzie - dat ik met meerder recht doen kan, dan de Europische landheeren hunne vrije
boeren - o! hoe klopt dan mijn hart van verlangen, om die wezens, wier geluk in mijn hand is, zoo
gelukkig te maaken, als hun stand dit immer toelaat! hoe zoet is mij het denkbeeld van een' vader,
een' weldoener van die geenen te worden, die het lot van mij afhangelijk maakte! maar hoe groeit
die begeerte, wanneer ik denk: ‘Het zijn menschen, die het duurbaarste goed des levens, de
vrijheid, verlooren, en, zonder groote schade, kan ik hun, door zachtaartigheid, dit voor de helft
wedergeeven’ - Karel! als ik dit indenk, dan kniel ik voor God, dat Hij mij in de gelegenheid
bragt, om eenigen deezer ongelukkigen, hun leed minder te doen gevoelen; dan verlang ik naar
middelen om het getal van mijne slaaven te vergrooten, en elk bewijs van goedhartigheid dat ik hun
geef, elke belooning | |
| |
op eenen bijzonderen ijver doet mij zelf veel meerder genoegen dan ik
hun bezorgen kan; wanneer ik hen, behalven hunne gewoone spijs, eens op rivier- of zee-visch
onthaalen kan; wanneer ik hun een gedeelte van het vleesch, dat op mijn eigen tafel was, toezend;
wanneer ik hen, op de dagen of uuren van vrijheid, vergenoegd, bij elkander of bij paaren, in hunne
hutten hoor praaten en lagchen, of hen, in hunne kleine tuinen, vergenoegd, tot hun bijzonder
voordeel, arbeiden, of hen in kinderachtige danssen met elkander vrolijk zie, terwijl hun gelaat in
elke blik tot mij zegt: ‘Zulk eene slavernij beklaagen wij ons niet!’ o! dan verblijde ik mij in
hunne genoegens, als of ik zelf slaaf ware, en denk al zuchtende: ‘O gij harde meesters! welk
eene milde bron van waarlijk edele vreugde stopt gij voor u zelven toe, met niet wèl te doen daar,
waar gij kunt; gij miskent uw belang!’ Waarlijk, mijn hart klopt van angst, wanneer ik maar gis,
dat één hunner iet bedreef, dat straf verdiende, en dat men straffen moet, om door geene ontijdige
zachtheid, geheel den teugel te verliezen: doch wreed zal ik nimmer zijn; al ware dit mijn aart, dan
nog zou mijn hart, en mijn geweten, voor deeze ongelukkigen pleiten.
Waarlijk, weinige Vorsten, weinige Grooten der aarde moeten weeten dat het zoo zoet | |
| |
is,
zijne onderdaanen, opgezetenen, of afhangelijken, door zachtheid en liefde tot zig te trekken; of zij
zouden de ijdele glorie der ontzachlijkheid en slaafsche vrees, volgaarne opofferen aan het edel
vermaak, van dankbaare traanen uit beweldaadigde harten te zien vloejen, en vaderen van hun volk
worden: gij, mijn Karel! kent eenigzins dit genoegen; en die behoeftige hutten, welken Kommerrust
omringen, kennen en zegenen u als zulk eenen.
Als wij zoo met onze gedachten opklimmen, wat moet dan wel dat allergrootste, dat
allergoedertiernste Wezen, van wien het miertjen, en de zon die in derzelver loopgroeve straalt, van
wien de avondstar die aan den hemel flonkert, en de glimworm die haar op aarde nabootst, beiden
hun aanzijn, werkkracht, en glans ontleenen; dat, in de onbegrensde ruimte der aanwezigheid,
millioenen schepselen, gevoelig voor geluk, plaatste, van zijne zorg ziet afhangen, en den eenen dag
na den anderen op zijne weldaadigheid doet wachten; wat moet dat Wezen eenen verhevenen,
eenen onnadenkelijken wellust genieten, als het overal waar het aanzijn vormde, zaligheid doet
uitspruiten, en al wat het schiep, doet juichen dat het werd! - en wie, die dit nadenkt, kan dan dien
goeden God, voor een harden Heer, voor een grimmig Richter houden, en beevend terugvlieden,
daar | |
| |
hij kinderlijk knielen moet? wat heeft de zonde ons verstand niet verduisterd, daar wij
de goedheid zelfs nog miskennen!
Doch deeze uitweiding brengt mij van mijne Negers af; evenwel nog iet moet ik u over hun zeggen:
maar neen... het zal nu te laat worden, ik had nog iet anders in den zin; op eenen anderen tijd meer
hiervan, en nu stilte.
|
|