komt, en zijn grootste
roem stelt, in voor haar te ijveren.
Heugt het u nog wel, Karel! hoe wij in de lieve jaaren onzer kindschheid ons met het leven van
Robinson Crusoe vermaakten; hoe veele avonden 'er in dat boek gesleeten werden, als wij om te
speelen bij elkander waren, met in onze verbeelding naast den ongelukkigen, maar vindingrijken
vreemdeling, over het woeste eiland te dwaalen; rotsen te beklimmen, wilde huisdieren tam te
maaken, en schadelijke roofdieren te vellen, hutten te bouwen, vruchten intezamelen, was ons veel
liever dan spel; alleen zijn hairig kleed, en vooral die toornachtige muts, die zoo veel stuursheid aan
zijn ernstig gelaat bijzettede, die gevielen ons niet, en wij zouden hem, ware zulks mogelijk geweest,
gaarne verkapt hebben; maar ja, zijn romanesk woonoord, dat geviel ons beiden; wij zonderden al
het verdrietige, al het behoeftige, al het sombere van zijn verblijf af, en wilden gaarne in de lieve
gezelligheid onzer vriendschap wel twee Robinsons weezen; mijne neiging vooral, helde hiertoe over,
en gij, om uwen Reinhart niet te verlaaten, vielt hem toe, en rekendet in 't eind met mij, dat wij, bij 't
gemis van allen menschlijken omgang, aan elkander en de woeste Natuur genoeg zouden hebben;