| |
IV.
Ik moet u alweêr eenige oogenblikken bezig houden, lieve Karel! met de anecdote's van mijn
afgezonderd leven; elke trek daarvan zal u vertoonen, met hoe weinig Natuur vergenoegd is; thans
moet ik u mijne maaltijden eens aftekenen: een blaauw geruit kleed dekt mijnen ruwen disch; mijne
spijs wordt in grof aardewerk opgedischt, die veeltijds, uit niets | |
[pagina t.o. 28]
[p. t.o. 28] | |
... de tevredenheid woont hier in deeze ruwe hut;’ II.D. Bladz. 28.
| |
| |
anders bestaat, dan uit een
stukjen vaderlandsch pekelvleesch, kaas, wat ingelegde groenten of versche rivier-visch, hier uit de
kreeken van Solitude gevangen; een geit of schaap, dat op deszelfs grond gewijd is, of vogelen,
door mij en mijne Negers geschoten: de eenvoudigheid richt deeze spijzen toe, en het enkelde is mij
genoeg; dus heb ik geene geduurige verwisseling van borden noodig, noch bedienden die mij
oppassen: maar daar alles binnen mijn bereik, rondom mij, mijn wijnflesch en mijn waterkruik bij
mijne hand staat, laat ik gaarne Violet in zijn rustuur geheel rusten, en geneer mij zelven niet door het
denkbeeld dat ik iemand lastig ben, of zig zelven doe verveelen; een wijn- en bier-glas ontbreekt mij
thans nog, maar, bij gebrek van die, drink ik mijnen drank uit de harde schaal van eene kleine
kalabas, die ik zelf zindelijk heb uitgehold, en die de zon voor mij gedroogd heeft: van eene andere
deezer schaalen heb ik mij een souplepel gemaakt, en des noods zou ik de kleinste tot mijn
handlepel gebruiken kunnen, zonder dat eene zucht naar het zilveren tafelgereedschap dat ik te
vooren plagt te gebruiken, mijnen boezem ontslipte; mijn nagerecht staat voor mij in biezen korfjens,
door een mijner Negerinnen kunstloos gevlochten, en hierin vertoonen zig de onderééngemengde
vruchten, zoo schoon, dat zij waarlijk den glans van sierlijke schotelen niet | |
| |
behoeven om hen
voor mij eene lagchende gedaante te geeven; en waartoe zouden zij anders dienen kunnen?
Terwijl ik mij nu aan mijn nagerecht vergast, doet Cheri zijn' maaltijd van het bord dat mij te vooren
gediend heeft, en is met zijn nog eenvoudiger, evenwel genoegzaam deel, zoo zeer voldaan als zijn
meester met het zijne; en waarlijk, ik geloof dat de lievelingen der weelde, die hunne keurige spijzen
uit saxisch porceleinen schotelen eeten, en hunnen kostbaaren wijn uit fijne romers drinken, al niet
beter te vreden zijn dan ik, wanneer gezondheid, beweeging, en vrolijkheid, mijne maag graag, en
mijne spijzen smaaklijk maaken.
Hoe dikwijls heb ik aan de tafel der aanzienlijken, waar alles, wat den smaak streelen kon, bijéén
verzameld was, waar de kunst van den geoefenden kok haar vermogen verspild had, en de luister
der pracht en overvloed al het haare toevoegde, om de graagte optewekken, nogthans kwijning en
lustloosheid zich heerschen, en door gebrek aan dien honger, door gezonde arbeidzaamheid
veroorzaakt, de beste spijs smaakloos zien nuttigen; de weelde helpt ons tot niets, maar Natuur is
met weinig tevreden. | |
| |
't Is waar, ik denk wel eens: ‘Welk een verschil tusschen mijne tegenwoordige levenswijs,
en die van mijne voorouderen, en mijne eigene in de dagen mijner kindsheid, gelijk ook die van
andere jongelingen, die als speelmakkers in denzelfden stand met mij werden opgevoed!’
Verkwistende overdaad zag ik nooit rondom mij, maar ruimhartige genoegzaamheid verzelde altijd
zelfs de soberste maaltijd; bij die herinnering dringt 'er wel eens eene onwillekeurige zucht uit mijnen
boezem, maar is dit te verwonderen? Karel! hangt ons hart niet altijd sterker over iet dat wij
verlooren, dat te vooren ons eigendom was, en wordt iet dat wij missen moeten, niet veel grooter in
onze oogen, dan het toen was, toen wij het geheel bezaten? evenwel eer dit denkbeeld mijne rust en
voldaanheid stooren kan, herinner ik mij daarbij de voordeelen mijner opvoeding: deeze was zoo
ingericht, dat zij nu, en in welke omstandigheid ik mij ooit moge bevinden, op mij eene goede
uitwerking moet hebben: midden in 't genot van ruimer deel, werd mij altijd het onvoldoende, het
wisselvallige van de goederen deezer wereld voorgesteld; altijd beduidde men mij dat rijkdom zig
vleugelen maakt, dat aanzien ijdelheid is, en dat het waar geluk en de waare grootheid, geheel niet
aan deeze dingen, maar aan den godsdienst en aan de deugd verbonden zijn; altijd zochten mijne
braave | |
| |
ouders de opkiemende spruitjens van hoogmoed en ijdelheid uit mijn hart te rukken;
zoo werd ik bereid voor mijn lot; ik leerde in vernedering min of meer groot, en in armoede rijk
blijven, en genoot in dezelve mogelijk meer kalme rust, dan zij, die, altijd aan den voorspoed
gewoon, nooit geen gemis kenden.
Zig te kunnen voegen naar zijn lot, dit is tog waare grootheid, en dan, wanneer ons dit zilveren
kandelaaren, porceleinen servisen, kristallen carafen ontneemt, bij eene boersche lamp, een ruwen
nap, en eene aardene kruik, even vergenoegd te zijn als te vooren; zig te verheffen boven de
vooroordeelen van die menschen, welke ons meer in den schoot der weelde, dan in de verborgene
schuilplaats der deugdzaame behoefte zouden eeren; niet gevoelig te zijn voor de verachtelijke
blikken van Hem, die op ons nederziet, om dat onze verdienste in het stof sluimert, en dan, wanneer
dat goed, en die eer, waarop verdienste ons misschien meer recht gaf, op onwaardigen nederdaalt,
terwijl wij lijden, dan niet mismoedig te zijn, dit is waare wijsheid; wijsheid, waarop mijn hart verliefd
is, die ik meer en meer wensch te verkrijgen, en die, zoo mij dunkt, meer in mij rijpt; hoe zoude ik
nu al kunnen lagchen over den trotschen blik van sommige hoogmoedige rijkaarts, die mij voorheen
wel eens griefde! | |
| |
en al den schat die hun hart zoo laag maakt, slechts aanzien als speelgoed
hunner ijdelheid! waarlijk, ik zou mijne arme hut, mijnen soberen disch, niet gaarne met den
overvloed van deezen ruilen willen; daar, waar de weelde dartelt, waar de grootheid schittert, waar
het waschlicht op kristallen, of gouden kroonen flonkert en de ruime zaalen verlicht, daar heerscht
maar zelden de rechte vrolijkheid; en zeer dikwijls waart 'er eene akelige ledigheid in de onvoldaane
harten, welke mij hier geheel vreemd is.
Onrust en zorg verzelt elke bezitting, en vergalt somwijl het beste genot; vooral daar, waar men,
benijdenswaardig, onder min gelukkigen verkeert: ook deeze onrust is mij hier onbekend, en ik bezit
het mijne zonder zorgen: ik slaap achter een deur die slot noch grendels heeft; en ik geloof waarlijk
dat menig welvaarend stedeling, binnen geslotene poorten en beschildwachte muuren, en in door
nachtwakers bewandelde straaten, zig zoo gerust niet nederlegt, als ik in deeze opene hut: roovers
ken ik hier niet, en het geschreeuw van eenen heeschen klepper stoort hier nimmer mijne rust: maar
de wind, die mijne wooning omgeeft, dringt thans met kracht naar binnen; zij doet de vlam van mijne
lamp zoo sterk heen en weder slingeren, dat ik mijne letteren naauwlijks kan zien; ik leg | |
| |
mijne
pen des neder, en ga mijn avondmaal houden met een hartige kop water-chokolade en een gerooste
banaan-vrucht.
|
|