| |
III.
In welk eene lieve bezigheid is mij deezen dag vervloogen! geen wonder, zij was dezelfde die mij in
't Vaderland het allermeeste vermaakte, en die ik, in de dagen van mijne nog zorgelooze jeugd, op
de landwooning van mijne Ouders kommerloos, en uit enkelde verkiezing verrichtte; denk eens,
Karel! ik heb een moeshof aangelegd; en, onder al het pooten, planten, en zaajen, ook die zaaden
gestrooid, welken gij mij gezonden hebt; uw liefderijk oogmerk in derzelver toeschikking, ging niet
verder, dan om mij eenig genoegen op de Plantage van mijnen meester te verschaffen; gij dacht
weinig dat ik die in mijnen eigenen grond planten, en dat zij daar zoo zeer tot geluk van uwen
Reinhart zouden medewerken; o hoe gevoelde ik alle de waarde van uwe zorg voor mij, schoon ik u
nog niet eenmaal voor dezelve gedankt hebbe! ik zegen deezen inval, en ik verzoek u vriendlijk jaar
op jaar voordtegaan, met mij van alle zaaden die de moestuin van uw Kommerrust oplevert, eenigen
voor Solitude | |
| |
aftezonderen; want zoo zij zig al gelukkig ontwikkelen, blijft tog het rijpen der
zaaden, hier te land onmogelijk; en hoe veel waardiger wordt mij elk gewas, welks moedergrond
Kommerrust, en welks inzamelaar misschien, in een ledig uurtjen, mijn lieve Karel zelf was.
In het aanleggen deezer moestuin, volg ik meer de neiging van mijnen smaak, dan het voorbeeld van
mijne medeplanters, die zig weinig over dit middel tot hun onderhoud bekommeren; liever laaten zij
dit aan de Natuur over, of wachten hun bestaan van schepen, die hun voorraad van elders
toevoeren, dan eenigen tijd van hunne andere bezigheden, of uitspanningen hieraan opteofferen;
maar ik voor mij, die zoo veel vermaaks vindt in dit landelijk bedrijf, en een gezetheid heb op het
voordkweeken van die vruchten en kruiden, welken mij in het Vaderland zoo lief waren, die door de
vaderlandsche gedaante van dit hoekjen van mijnen grond een nieuw genoegen in mijn
vreemdelingschap hoop te genieten, ik wil mij zeer gaarne wat meer arbeids en wat meer zorgs
getroosten, om dit eenvoudig geschenk der Natuure te genieten; al het genoegen dat in onzen kring
ligt, dat wij door het slechts intezamelen verkrijgen kunnen, niet te genieten, is enkel traagheid; en
voor deeze vliedt mijne werkzaame natuur tot heden toe nog terug; of ik wat meer of min | |
| |
afgemat, des avonds in mijne hut wederkeer, wat zegt dit? de rust die ik daar vind, is mij altijd lief.
Ook nu ben ik zoo even t'huis gekomen; de schemering wilde mij met haar zwak licht niet langer op
het veld verzellen, des keerde ik hutwaards; en nu zit ik, bij het flonkerend vlammetjen van een
knappende lamp, in mijne kleine hermitage.
Van mijne jongheid af hadden de woorden, kluizenaar, hermiet, hut, bosch, eenzaam lampjen, zoo
iets welluidends, zoo iets streelends voor mijne ooren; niets geviel mij meer, dan de romaneske
beschrijving van eenen Solitaire, die, bij een groot woest bosch, op een steilen bergtop, of in een
vreedzaam dal, zijne afgezonderde wooning gekoozen had; maar weinig dacht ik dat mijn leven eens
eenige gelijkenis met zoo een wezen vertoonen zou: 't is waar, geen stil dal, geen woest bosch,
verbergt mijne kleine wooning; geene volstrekte eenzaamheid omgeeft mij hier, nog minder is het
eene begeerte tot doodsche rust, en kwijnende godsdienstigheid, welke mij hier heen voert; mijn
dagelijksch voorkomen, noch mijn arbeid, hebben iet van den hermiet, die, in zijne ruwe pij statig
heenwandelende, zijne stille dagen verslijt; maar wanneer ik des avonds, zoo eenzaam in mijne
| |
| |
wooning zit, als het bleeke licht van mijne boersche lamp, aan de eene zijde zoo doodsch,
langs de graauwe wanden schemert, en de schaduw van elk ding dat haare straalen niet doorlaat, in
reusachtige gestaltens daar op afmaalt, en aan de andere zijde de vaale donkerheid op alles laat
rusten; als ik rondom mijn hut, de winden somwijl hoor ruisschen, nachtuilen van eene ontzettende
grootte hoor loejen, en dan met een boek voor mij zit, daar in lees, naar alle die verschijningen
luister, of, diep in gedachten verzonken, geheel ernstige onderwerpen bepeins, en nooit een vriend
rondom mij vind, dien ik eene van deeze gedachten kan mededeelen; want hoe zeer de trouw van
Violet hem mij tot een vriend maake, zoo blijft zijne ziel tog de ziel van een' Neger, en mijne
gewaarwordingen kan ik hem niet mededeelen; als ik daarenboven mijn eenvoudig hut-gereetschap
aanzie, dat maar zoo even toereikende is, om de meestnoodige behoeften des levens te vervullen,
dan - ofschoon geen doodshoofd hier in een der boeken te vinden zij, noch een zandlooper mij het
verloop des tijds aanduide - dan evenwel komen 'er zoo veele kluizenaars gewaarwordingen, in
mijne ziel binnensluipen, dat ik mij werkelijk verbeelden kan tot hun getal te behooren; en het is de
snorkende adem van mijnen goeden Cheri, die mij dan dikwijls het eenig genoegen der gezelligheid
doet gevoelen, | |
| |
en de denkbeelden dat 'er een levendig Wezen, 't welk belang in mij neemt,
rondom mij is, aangenaam verlevendigt.
Maar kom, lieve Karel! laat ik u, met een enkel woord, de gedaante mijner hermitage eens voor
uwe verbeelding brengen, en wees dan zoo goed van 'er somwijl uwen vriend in te plaatsen:
wanneer gij, heel vroeg, op eenen zomermorgen, wakker word, uwe bedgordijnen opschuift, en
door het venster van uw slaapvertrek, de eerste straalen van den dageraad aan den hemel ziet
flonkeren, denk dan: nu zit mijn Reinhart in zijn avondverblijf, met zijn' inktpot naast zig, en peinst -
op wie, Karel! op wie anders, dan op zijne moeder en zijne vrienden.
Ik sprak zoo even van een inktpot, om dat zijne ruwe gedaante geene nette benaaming vordert; hij
werd slechts in eene kunstlooze vorm, door mijne onbedrevene handen, uit een stuk loot, dat ik
toevallig vond, gegooten, maar heeft voor mij verdiensten genoeg, wanneer hij mij tot een middel
verstrekt om mijne gedachten met de dierbaarste Wezens, die de wereld voor mij bezit, te
verwisselen, en daaraan voldoet hij, en stemt, voor 't overige, overeen met alles wat mij omringt. | |
| |
Mijn geheele hut heeft twintig voet diepte, zijne breedte is veertien voeten, en elk zijner
hoeken is door zijn gebruik als tot een bijzonder vertrek afgedeeld, en verstrekken mij tot een slaap-
of eet- of schrijf-kamer, of tot een kelder; in een der hoeken zijn eenige planken vastgeslagen,
waarop mijne boeken, die ik dagelijksch gebruik, liggen; een kist vol boeken staat hier bij, hij besluit
tevens mijne papieren, en zijn deksel is mijn schrijftafel; in een anderen hoek hangt mijn' hangmat, en
het eenvouwig van teenen gevlochten nest van Cheri, staat hier onder; in een' anderen hoek, ligt eene
ruwe plank op twee boomstompen, een derde stomp ligt daar voor, dit is mijn tafel en mijn stoel; de
vierde hoek is mijn kelder, en beslaat al mijne vaderlandsche provisie, al mijn vaatwerk en
tafelgereedschap, dat zeker van geen fijner stof is, dan de geheele toestel van mijne wooning
vordert: ik beschrijf u mijn tafelgereedschap wel eens nader: nu zit ik aan mijn schrijf-bureau - een
kist - mijn inktpot kent gij reeds, en mijn lamp is hem gelijk, slechts uit grof aardewerk gevormd; en
wat zoude ik in mijnen tegenwoordigen staat een sierlijker behoeven? waschkaarssen tog, het
gewoone licht der Colonisten, te branden, dit zou mij thans nog minder voegen: en immers, als mijne
lompe lamp mij genoegsaam verlicht, zoude ik dan niet dwaas doen met, uit enkel ijdelheid, beter te
be- | |
| |
geeren Neen, waarlijk, ik ben met mijn eenvoudig verblijf geheel vergenoegd, en Cheri is
'er zoo voldaan als ik; hij komt daar zoo even uit zijn nest springen, om mijne handen
kwispelstaartende te likken, en mij te verzekeren dat de slaap hem zijnen meester niet doet
vergeeten: het trouwe beest! zijn inval voldoet mij.
Ik wil evenwel niet zoo overdreeven vergenoegd schijnen dat ik u mijne hut, als boven alle
wooningen der aarde voor mij verkiezelijk, zoude aftekenen; neen, zeker niet; dan zou ik veinzen: dit
gaat vast, pracht en overvloed hebben geen verband met geluk; binnen de muuren van een rijzend
kasteel, of van een trotsch paleis, zou ik nooit de waare tevredenheid zoeken; op den bodem van
mijn hart, schuilt geen enkele wensch, die daar heen snelt; maar die guldene middenstaat, die ons
zoo ver van overvloed als van behoefte, zoo ver van pracht als van ruwheid verwijdert, zal mij altijd
als meestbegeerelijk voor wezens van onze opvoeding voorkomen, en daarom wil ik niet ontveinzen,
dat ik het uitzicht op eene betere wooning, door den tijd, waarin het eenvoudige kleine, meer orde
en netheid heerscht, volstrekt noodig heb, om volkomen vergenoegd in mijn tegenwoordig verblijf
voordteleven; maar dit uitzicht is mij ook genoegzaam, en verspreidt eenen lieven glans op alles wat
ik thans nog maar | |
| |
zie; en deeze wensch is immers geene dartelheid? want verbeeld u dat ik,
schoon onder een dak, niet veilig ben voor de ongenade van het weder; de wind zuigt hier niet
slechts door de reeten, maar dringt openlijk door de vengsters of vengstergaten der wanden, zoo
wel als door den ingang, binnen; en als de regentijd nadert, zoude mij dit nog meerder ongemaks
veroorzaaken; evenwel, met dit alles, durf ik zeggen: ‘de tevredenheid woont hier in deeze ruwe
hut;’ en zoo de verdartelde gunsteling der fortuin mij nu hier zag zitten, mijn gelaat aanstaarde, en
zag hoe het den hemel dankt, die mij, na eenen heeten, arbeidzaamen dag, hier eenen rustigen avond
vinden doet, dan zou hij verwonderd vraagen: ‘Hoe is dit mogelijk?’
|
|