| |
II.
Hoe moede ook van zwaaren arbeid - want ik vertoon thans dagelijks een sloovenden timmerman -
moet ik evenwel de pen weder opvatten, om mijn verhaal te vervoorderen: aan een dikken ruwen
plank, welke tot mijn tafel dient, val ik even neder: mijn inktkoker.... doch neen, hier nog niet van:
hut, en hut-gereedschap, beschrijf ik u nader; verplaats u nu nog eerst eens, met mij, op dit verblijf,
eer de hut aanwezig was, toen Verlaatenheid en Ledigheid haare treurige voetstappen hier overal
gedrukt hadden, en de melancholie in mijn hart deeden stroomen.
Reeds zeer vroeg in den morgen stapte ik, met mijn volkjen, weêr in de boot, en nam eenig gereed
hout, dat mijn buurman mij overdeed, met mij, zakte de kreek af, en kwam veel gemoedigder dan ik
het den voorigen avond verliet, op L'heureuse solitude aan: toen wij | |
| |
daar aankwamen,
rees de zon boven de kimmen; en de vrolijke glans van dat weldaadig licht scheen alle de treurige
verwoesting en doodsche verlaatenheid, en met dezelve alle de schimmen van zwaarmoedigheid, uit
mijne ziel wegtejaagen, en het vergenoegen op alles te doen rusten; nu had alles eene andere, eene
veel lachender gedaante; de woeste bosschen, die op den achtergrond lagen, scheenen mij nu
geheiligde schaduwen, daar ik, naa eenige toebereiding van deszelfs moerassigen grond, somwijlen
de lieve somberheid zoeken zou: de hier en ginds verspreide troepjens boomen, zelfs de
ongesnoeide vruchtboomen, hadden nu het air van gezellige vrienden, wier naderen omgang mijn
genoegen zoude doen aangroejen; mijne vlugge verbeelding plaatste en schikte dezelve reeds in die
orde en gedaante, waarin zij den meesten invloed op mijn genoegen en voordeel hebben zouden; zij
liet mij reeds mijne wooning en de hutten mijner Negers rondom dezelve zien, en ik gevoelde iet
geheel weltevredens, iet verbindends, dat de waarde van mijn ruim eigendom aanmerkelijk deed
rijzen, en mijnen moed verlevendigde met mijne dankbaarheid: nedergezeten onder een' der
boomen, vanwaar ik het geheele vak, dat de edelmoedigheid eens onbekenden mij geschonken had,
kon overzien, roep ik in eene aangenaame verrukking uit: | |
| |
O dierbaare grond! in uwen zwarten
schoot is misschien een zeer waardige schat verborgen; misschien zal de troost, de rustige grijsheid
eener tedere moeder, en het geluk van een ongelukkigen jongeling uit u oprijzen; misschien zal de
vriend van mijn hart, die, op het andere halfrond, verre van u ademt, u nog eens dankbaar roemen,
wanneer gij zijnen Reinhart gezegend tot hem doet wederkeeren; ten minsten ik zal u met het zweet
mijns ijvers, en met biddende traanen besproejen: en Gij, goede, weldaadige Voorzienigheid! maak
gij dit zweet en die traanen vruchtbaar; geef gij mij moed en krachten! zegen mijnen vlijt, bekroon
mijne hoop, en laat dit verblijf mij een Bethel zijn!’ Dit dacht, dit bad ik, wanneer eene
aangenaame hoop en stille dankbaarheid door mijn hart stroomden, en al mijnen werklust in
beweeging bragten: ik zocht eene geschikte plaats tot hutten voor mij en mijn volk uit; wees hun
hunnen arbeid, en sloeg 'er zelf mede de handen aan: een mijner negers was eenigzins in de
timmerkunst bedreeven; en gij weet dat ik, als een kleine knaap, toen ik waarlijk weinig dacht dat
die kundigheid mij eens zou te stade komen, uit enkelde nieuwsgierigheid dikwijls dat handwerk
opmerkzaam aanstaarde, en 'er zoo veele denkbeelden van verzamelde, dat deezen mij nu, door de
jaaren en het | |
| |
verstand gerijpt, en door behoefte en vinding verder ontwikkeld, genoegzaam
waren om mij tot een merkelijk nut te verstrekken, en de uitwerking van mijne plannen te
bevoorderen: de meesten mijner slaaven waren gewillig en voordvaarende; zij scheenen door hunnen
ijver mijnen moed te willen aanvuuren; zeker had mijn getrouwe Violet hun een zeer goeden indruk
van zijnen meester gegeeven; ten minsten in hunne oogen sprak die angstige slaafsche vrees, in hunne
houding, dat onwillige stugge niet, dat een angstige ontevredene ziel, die ik meestal in het
neger-gelaat vond uitgedrukt, verraadde; 'er was iet vertrouwends, iet gewilligs, iet zoo zorgeloos
afhangelijks, in hun gelaat, als of het zeide: ‘alle onze krachten zijn voor zulk eenen goeden
meester veil;’ en waarlijk, zoo veel was 'er niet noodig, om de zachtste beweegingen in mijne ziel
te veroorzaaken.
Doch hoe ik mijne slaaven behandel, vertel ik u hierna; nu gaa ik voord met mijn verhaal: gij weet
reeds dat hun getal zes paar is, behalven Violet, die eigenlijk mijn lijfbediende, en bijzondere
gunsteling is, die altijd met mij werkt, mij de hand biedt, en reeds vliegt wanneer ik denk; elk gaf ik
bezigheid naar zijne krachten; de ligtste zijn voor de vrouwen: voor haar had ik in de tuinen
genoegzaam werk, en liet | |
| |
haar het hoog opgeschoten onkruid onder de Catoenboomen
wegroejen; de rijpe, op den grond gestrooide, en aan de takken hangende vruchten inzamelen; met
één woord, zij deeden al wat de behoefte het eerst vorderde; een van haar, moest voor mijnen
maaltijd, en voor die der negers zorgen; zij moest de Maniokwortels uit den grond roejen, raspen,
stampen, perssen, en dit tot een aangenaam brood, dat men Cassave noemt, bakken, 't welk mij het
gemis van het vaderlandsche brood bijna vergoedt; en dit weltoebereid Cassave-brood, en een
enkelde geroosterde Banaan-vrucht, met een angstig bezuinigd en duur gekocht stukjen hollandsche
kaas, was het eenige voedsel dat ik, behalven de vruchten die meestal slechts mijnen dorst leschten,
de eerste dagen gebruikte: het water der kreeken was mijn drank, maar ik vermengde het somwijl,
doch zuinig, met een teug wijns, om mijne krachten tot den voordgang van een werk te vernieuwen,
waar toe, zoo de Natuur het al gedaan hadde, de gewoonte ten minsten mij nimmer schikte: een
breed getakte boom was mijne tent; een bemoste boomstomp mijn stoel; een plank mijn tafel; en het
tegenwoordig vergenoegen, en het vrolijk uitzicht op de toekomst maakten alles goed en
aangenaam. De negers verzamelden zig op den stam van eenen gekapten boom, en namen daar
hunnen maaltijd vrolijk met elkan- | |
| |
der; met één woord, deeze grond, daar mogelijk drie jaaren
een tooneel van doodsche rust vertoond was, was nu enkel leven en werkzaamheid; en ten blijke
dat mijne gewoone voordvaarendheid mij geheel bezielde, verkoos ik liever hier te overnachten, dan
dat ik dagelijks, door het af- en aan-vaaren naar het herbergzaam dak van eenen nabuurigen
Planter, een uur van de mij zoo dierbaaren tijd zou verliezen. Het branden van een stinkende harst,
had ons gedeeltelijk van de hevigste woede der muskieten, of kleine vliegen, verlost; en om de
tijgers bekommerde ik mij niet meer; ten minsten het spreeken over deeze dieren, had mij met het
denkbeeld van hunne nabijheid eenigzins gemeenzaam gemaakt, en de gewoone middelen om hen
afteweeren, kwamen mij in eene moedige luim genoegzaam voor, en ik besloot te waagen. Onder
een troep hooge boomen, niet verre van het digte bosch verwijderd, welke breede takken eene
rustige schaduw op den begroenden grond verspreidden, en waar ik geene tekenen van wild
gedierte bespeuren kon, koos ik het nachtverblijf voor mij en mijne negers uit. Onze hangende
nachtlegers alleen door de stof onderscheiden, het mijne van gevlochten Catoen, dat der slaaven van
ruw linnen, werden hier onder aan de takken der boomen vastgemaakt, en derzelver bladen waren
ons dak; een vaderlandsch winterkleed was mijn | |
| |
eenig dekzel voor de nachtkoude, die hier
vrij sterk en vochtig is: hier legde ik mij gerust in neder, en dacht niet verder over den invloed dier
vochtige nachtlucht, die zelfs binnen de wooningen voor niet genoeg gedekte ligchaamen zeer
schadelijk is, en wier nadeelen hier onder den open hemel zoo veel meer te vreezen waren, doch 's
morgens bij mijn ontwaaken gevoelde ik mijne leden, in plaats van uitgerust, mat en stram; ik schreef
het aan de vermoejing van den voorigen dag toe, evenwel philosopheerde ik niet lang daar over,
maar zocht die matheid door nieuwen ijver te verdrijven, en ging den volgenden nacht mijnen
voorigen gang.
Om evenwel dit slaapvertrek der Natuur zoo aangenaam en zoo veilig te maaken, als ons mogelijk
ware, brandden wij daar - geen nachtkaars; zulk een zwak en schemerend lichtjen zou de akeligheid
der donkerheid slechts vergroot hebben - maar een groot vuur van dorre rijzen en spaanders, welke
de negers bij dag hiertoe verzamelden; bij dit licht verminderde de huiverige zwartheid van een hol
bosch, door welks loof ik geen eenzaame star kon zien flonkeren, en het moest tevens tot een
afschrik verstrekken voor het woest gedierte, dat in deszelfs schaduw zig verborg; meer dan ééns -
en hoe duidelijk zal mijn Karel dit verstaan - ging ik met een rilligen kommer in mijne hangmat | |
| |
nederliggen, en, staarende op de beweeging der rustlooze vlam, dacht ik aan de gevaaren die mij
dreigden, aan de vijanden die mij onder zoo veele verschillende gedaanten, van vliegende,
viervoetige, en kruipende gedierten omringden, en mijn avondgebed werd met eene hartlijke zucht
tot dien Wachter opgezonden, die nooit sluimert, en die het schadelijkste insect, en den
bewaarenden Engel, beiden gebiedt: zoo al peinzende, overviel mij de bedwelmende slaap, waarbij
ik alles vergat: ‘de slaap,’ zegt Salomon, ‘is den arbeider zoet, hij hebbe veel of weinig
gegeeten;’ de ondervinding leerde mij thans, dat hij waarheid sprak; en wanneer de eerste
schemering van den dageraad, nog maar met een flaauwen glans, in mijn nachtlijk slaapvertrek
doordrong, eer de vogelen nog ontwaakten, eer de eenzaame Tacco zijn eentoonig geroep hooren
deedt, en de wormen tot zijn morgenontbijt van de boomen kwamen pikken, ontwaakte ik reeds,
riep mijn volkjen op, dronk een warme kop coffij tot mijn ontbijt, en begon dan mijn werk weder,
waar ik het den voorigen dag gelaaten had.
Op deeze wijs hadden wij in korten tijd de noodige hutten voor mij, en voor de Negers, en eene
bergplaats voor de Catoen, volbouwd; het nette, het sierlijke, het ruime, en verkwistende was aan
alles gespaard; maar al wat de nood- | |
| |
zaakelijkheid en duurzaamheid vorderden aan niets
vergeeten.
Doch eer ik u eene nadere beschrijving van deeze hutten doe, moet ik u een ongeluk verhaalen, dat
mij - God zij gedankt! - slechts bijna bejegend was: bijna, lieve Karel! was ik, geheel onschuldig, de
moordenaar van een mijner beste Negers geworden; ik, die zoo gaarne al wat mij omringt, gelukkig
maak; die het lijden van een schepsel niet zien kan, en de dood van een schadelijk insect zoo veel
mogelijk bekort, ik zou het leven van een mensch vernield, en zoo de trouw van een onschuldig
wezen vergolden hebben! denk eens, Karel! welk een' afgrond van spijt en lijden ik voor mij zelven
zou gegraven hebben, en hoe onnozel! Verbeeld u mijn geval - in eene, en wel de laatste, van die
donkere nachten, die wij, vóór de voltoojing onzer hutten, in het bosch doorsliepen, werd ik op
ééns, midden uit mijnen gerusten slaap, wakker; ik hoor een akelig geluid; in de eerste bedwelming
der halve ontwaaking, verbeeldde ik mij dat dit niets anders was dan het gekerm van een hagedis of
ander insect, dat zig in de holen van een brandenden boomstam verscholen had, en zijnen
onverwachten dood tegenklaagde; of dat het een geloei van een roofvogel was, die zijn spijs in
vogelnestjens of | |
| |
wormenholen kwam zoeken: maar meer ontwaakende, hoorde ik zeer
duidelijk het geloei van eenen tijger, wiens akelige toon, door den naklank van het holle bosch, in
den stillen, doodschen nacht, als van boom tot boom voordrolde, en ontzettend herhaald werd: ons
vuur was, door welk een toeval weet ik niet, uitgedoofd; en nu had het anders schuwe dier, de
stoutheid van zeer digt aan onze legerplaats te durven naderen; zijn schrikverwekkend gehuil klonk
reeds in eenen zeer nabuurigen boom; en ik verbeeldde mij al dat het wreede schepsel langs zijne
takken afklouterde, mij vond, en zijne verslindende klaauwen in mijn vleesch slaan wilde; hoe angstig
trilde mijn adem! hoe joeg mij 't hart! en aan elk mijner hairen hingen zweetdroppels; de donkerheid
van den nacht voedde mijne benaauwdheid, doch zij maakte mij evenwel niet werkeloos: ik riep
mijne Negers op, beval hun hunne geweeren te neemen, nam zelf een gelaaden donderbus, en
schoot hem op het voorwerp, dat mij in de donkerheid voorkwam de tijger te zijn, af; en, Karel! dit
was juist mijn arme Neger - bukkende, beloerde hij het roofdier, en de Natuur had hem met een
hairiger vel bekleed, dan zij anders aan menschen geeft; hierdoor misleid, lag ik op hem aan, en,
dank zij God's goedheid! dat mijne hand het moordtuig niet gelukkig bestuurde, om doodlijk te
treffen, en mijn arme Neger | |
| |
met eene zeer lichte wonde vrijkwam: de tijger intusschen
scheen, door 't gedreun van de schot bevreesd, de vlugt genomen te hebben, ten minsten, wij
hoorden hem niet meer; en ik, hoe vuurig dankte ik God! - mijn volk maakte het vuur weder aan;
een hunner bleef daarbij waaken, en, daar de nacht, naar de gedaante van den starrenhemel, slechts
ten halven verloopen scheen, ging ik met de overige Negers nog eenigen tijd ter rust, zeer verheugd,
dat onze nu bijna voltooide hutten, ons, naa een ijverig dagwerk, een beter verblijf voor den
volgenden nacht zouden aanbieden.
O Karel! hoe aangenaam is het, in elke omstandigheid van ons leven, God's bewaaring op
temerken! hoe liefderijk heeft zijn vaderöog mij, armen jongeling, in dit geval, daar zelfs, waar
onbedachtzaamheid mij in gevaaren wikkelde, bewaard en gered!
Welke geruste nachten sleet mijn Karel, op zijn zacht gepluimd leger, terwijl zijn Reinhart, aan zoo
veel ongemak en gevaar blootgesteld, de kommerlooze zachtheid zijner Europesche nachten vergat:
doch zoude ik u die rust benijden! neen, mijn beste! geniet ze al uw leven, geniet ze met uwe
Charlotte; droom somwijl eens van uwen eenzaamen vriend, die in zijne kleine hut de rol van eenen
Solitaire vol- | |
| |
maakt wèl speelt, en, mat van zijnen volbragten dagtaak, naar zijn hangend
nachtleger verlangt.
|
|