| |
| |
| |
Derde boek.
L'heureuse solitude, of de gelukkige eenzaamheid.
I.
Reeds omtrent drie weeken ben ik een bewooner van L'heureuse solitude. Door eene
onafgebrokene rei van dringende bezigheden, welke, van het oogenblik dat de dageraad zijne
flaauwste glansen vertoont, tot dat de schemering van het avondrood zig verliest in den zwarten
nacht, al mijnen tijd vorderen; en tevens door gebrek van plaats, en de noodige gerieflijkheden,
ver- | |
| |
hinderd, om de uuren der donkerheid naar mijnen meesten smaak te besteeden, heb ik u
nog niets kunnen berichten van mijne aankomst of wedervaaren alhier.
Nu is mijne hut opgeslagen, en 'er is olij in mijne steenen lamp: elk afgesnipperd oogenblik, is nu
weder aan mijne moeder, en, aan Karel, gewijd; en ik zal dit gebruiken, om u, al ware het maar bij
gedeelten, de kleine omstandigheden van mijne solitaire levenswijs medetedeelen.
Ik verliet dan, niet zonder gemengde aandoeningen, de plantage, La bienveillance; nam een
vriendlijk afscheid van derzelver eigenaar - die nu zijne voorige betrekking op mij verloor, doch mij
echter, wèl voldaan over de trouw, met welke ik, eenige maanden zijne zaaken had waargenomen,
zijne hulp en onderricht, in alle dingen daarin ik die behoefde, beloofde; en, tot een blijk van zijne
welgezindheid omtrent mij, mij met zijn eigen vaartuig liet overbrengen naar mijn nieuw verblijf. Ik
stapte dan met mijn klein, uit het vaderland medegebragt, en hier nog weinig aangewonnen
eigendom, verzeld van mijnen getrouwen Violet en zijne makkers, in de boot, en Cheri, toen hij
merkte dat het op een vertrekken gaan zou, was zeker de achterste niet; die gaf mij, zelfs nog in dit
oogenblik, eene proef van zijnen gedienstigen ijver, | |
| |
die mij van veel aanbelang was; het goede
beest, even of hij wel wiste dat ik niets van dien aart wilde achterlaaten, bragt mij een papier, 't welk
hij zeker, al snuffelende, bemerkt had, dat zijnen meester toebehoorde, onbeschadigd in zijnen bek
toe: ik ontnam het hem spoedig, en ontzette, toen ik een stuk van uwen waarden brief in hetzelve
herkende; korts geleden, had ik onder mijnen liefsten boom daarin zitten leezen; hoe ik hem heb
kunnen verliezen, weet ik niet, maar dat ik blij was, dit gedeelte weder te krijgen; dat ik Cheri
vriendlijk streelde, en door goede woorden in zijne trouw aanmoedigde, dit spreekt wel van zelf.
Zoo roeide ik dan, met al mijn volkjen, goederen en hond de rivier af: en zeker, nimmer deed ik dit
vrolijker; hoe veele overleggingen, plans, verwachtingen, uitzichten, hoe veel vreeze en opzien zig
geduurig in mijne ziel afwisselden, dat laat zig niet ligt beschrijven; en dat is ook voor eene ziel zoo
ver in menschkennis geoefend, en nog verder in het hart van uwen vriend ervaaren, onnoodig; gij
kunt u immers duidelijk uwen Reinhart, geheel met zijn ontwerp ingenomen, en diep in gedachten
verzonken, voorstellen, zoo dat hij dikwijls zijnen begunstigden neger dan eerst verstond, wanneer
die zijne vraagen de derde keer herhaalde? mijlen ver, liep mijne verbeelding mijn persoon vooruit,
en | |
| |
ik was, voor 't minst reeds agtmaal, op Solitude aangekomen, toen wij nog een heel
eindweegs van de kreek afwaren, welke mij daar brengen moest; eindelijk - want voor het
verlangen wordt het al ligt eindelijk - kwamen wij, laat, toen de daalende zon ons den naderenden
avond reeds aankondigde, aan de plaats van mijne bestemming: vraag nu niet wat ik toen gewaar
werd; want waarlijk, mijne aandoeningen waren zoo verward, zoo dooréén gemengd, dat het mij
onmogelijk is, u die juist aftetekenen; dit weet ik dat ik, zeer geroerd, mijn voet aan wal zette; en ik
geloof dat mijne houding en mijn gelaat op het eerste oogenblik den onderneemenden jongeling
vertoonden, of den moedigen gebieder, die zijn kleine Rijk met vreugde intreedt, met nieuwsgierige
blikken ginds en herwaards overziet, en dan met een verzadigd oog zegt: ‘Dit alles is mijn!’
terwijl een oogenblik daar na, over dat zelfde gelaat een trek van bezorgde zwaarmoedigheid
zweefde, die vroeg: ‘Hoe zal ik dit alles bestuuren?’ doch het geheel had iet betoverends in
zig; een voorgevoel van de aangenaame eenzaamheid, in welke hier mijn leven zou voordrollen,
omgaf mij; en alle de voorwerpen welke mij omringden, hadden eene beloovende gedaante, die een
genoegen in het verschiet voor mij plaatsten; de boomen, welke in eene woeste ongelijkheid, hier
eenzaam, ginds aan troepjens bij elkander geplant, of opgeschooten, stonden, | |
| |
en iet zoo
geheel natuurlijks vertoonden; vooral de twee kokos-boomen, die aan den oever der kreek, en op
eenen anderen hoek van den grond, in hunne rijzende schoonheid, als door het gelukkig geval
geplant scheenen, deeden eene zeer aangenaame werking op mijn hart; tot dat een klein toeval die
werking verflaauwde, en eene wending aan het geheele tooneel gaf.
Men had mijne goederen ontlaaden, en op den oever nedergezet; nu dacht ik dezelven te plaatsen in
de hutten, die ik bij mijn eerste bezoek meende gezien te hebben, en ik rekende tevens, om in
dezelven te overnachten: maar, hoe geheel vreemd zag ik op, hoe sloeg al mijn moed ter neder, toen
ik die hutten nu, bij eene nadere beschouwing, geheel onbruikbaar vond! de planken, waaruit
derzelver muuren bestonden, waren verteerd; het dak was ingestort; de gebinten gebroken; met één
woord, ik vond niet dan ruïne, daar ik een wezendlijke schuilplaats verwacht had: waarschijnelijk
had de storm, die korts te vooren grootere verwoestingen, dan ik hier vond, gedreigd, en elders
gewerkt had, deeze reeds lang bouvallige wooning ter neder geworpen, en welligt tot mijn voordeel,
eer haar val mij beschadigen kon; doch voor tegenwoordig kon dit teleurstellend tooneel niet dan
eene sombere uitwerking hebben, daar het de woeste ruwheid van eenen eenzaamen oord, | |
| |
die, wèl ingezien, verbazend veele merktekenen van ongehavende verlaatenheid vertoonde,
merkelijk deedt aangroejen; en ik moest zeker eene geheel andere, veel moediger gesteldheid, en
meer ervaring en kundigheid van alles gehad hebben, om bij deezen aanblik niet door een
angstvalligen kommer, hoe ik dit ook tot een voordeelig landgoed zoude kunnen aanleggen, bekneld
te worden.
Verbeeld u eens, Karel! hoe alles zig bij eene nadere beschouwing vertoonde, en stel u een
oogenblik in de plaats van den onervaarenen en aan zig zelven overgelaatenen jongeling.
Niet ver van deeze ingestorte hutten, vond ik de grondslagen van een ander gebouw, dat, naar zijne
afdeeling, het plan van eene Negerij scheen aanteduiden; hier stonden paalen ingeslagen, ginds lagen
balken, en beiden waren met Champignons, met Schimmelkruid en dooréén gewarde Lianas
begroeid; ginds lagen graauwe, door de hitte uitgedroogde planken, welken in langen tijd niet
aangeroerd waren, en op elk deezer stukken vond ik, als door de hand des tijds geschreeven:
‘Slechts ten halve volbragt.’ Den grond verder opwandelende, vond ik, hier eenige weinige
akkers met Catoenboomen, onder welken het onkruid zoo hoog was opgeschooten, dat het zig
verwarde met derzelver tak- | |
| |
ken; daar een Banaanbosch, dat eene volslagene wildernis
vertoonde, waarin de jonge frisch groene stengels door de dorren onderdrukt werden, en de
vruchten, half gerot, aan hunne trossen hongen: hier stond de Tamarinde, ginds een Cacou-, daar de
Acajou-boom, van meer andere vruchtboomen omringd; elk had zijne peulen, of appelen rondom
zig gestrooid, die half gerot, of door het gedierte doorknaagd, mij scheenen te zeggen, dat hier in
langen tijd geen menschlijke verzamelaar genaderd was: tusschen deeze boomen stonden hier en
daar laager struiken, of verarmde en doode stammen: het geheel duidde het plan van een lange dreef
aan, die tog slechts een klein eind weegs was aangelegd, en de boomen, welke, zoo als ik boven
zeide, hier en daar, eenzaam of gezellig, grijs of jeugdig, door het toeval scheenen neêrgestrooid,
waren mij zeer intressant voor het toekomstig plan, dat mij verward voor den geest zweefde, ook
zag ik in derzelver vruchten, mijn tegenwoordig onderhoud en verkwikking, gedeeltelijk, toebereid;
terwijl hunne jonger broeders, aan de planting van welken ik reeds dacht, hunne onvruchtbaare
jeugd nog moesten ontworstelen.
Op een der akkers vond ik verscheidene struiken Maniok, die mij bijzonder te stade kwamen; doch
een hoekjen, dat tot een moeshof was aangelegd, vond ik nergens: gevoelt mijn | |
| |
Karel niet met
hoe veel krachts dit doodsch vervallen tooneel op mijn hart werken moest? ik vond hier eene
treurige schaduw van verlaatenheid op alles verspreid; het gantsch geheel, en elk bijzonder
voorwerp klaagde mij zoo treurig: ‘Mijn voorige meester dacht mij te voltoojen, en - stierf!’
wie weet, dacht ik, of dit ook mijn lot niet zijn zal? welligt zal een ander, welke hier, na weinig
jaaren, de voetstappen mijner vlijt gedrukt ziet, ook zeggen: ‘Hij stierf te vroeg, om de vrucht te
oogsten van zijnen arbeid:’ en misschien was deeze gedachte mij een gelukkig behoedmiddel
tegen de sterke ingenomenheid met mijne nieuwe bezitting: ten minsten, ik gevoelde 'er, in het einde,
niets meer van; ernstige somberheid had mij geheel bevangen; en hoe sterk nam deeze toe, toen ik
achter de Catoen-akkers, het Savaanveld optrad, en daar het biezig gras, tot eene lengte, achter
welke ik mij verbergen kon, vond opgeschoten; toen ik merkte dat dit gras het verschuilend bosch
voor vergiftige insecten was, welke hier, zonder dat hen iemand stoorde, leefden, en zig
vermenigvuldigden; toen een gantsch heir raazende Muskieten, die in lange jaaren geen
menschenbloed geproefd hadden, hier met eene woedende graagte, al snorrende, op ons aanvielen,
en door hunnen fijnen angel, het scherp vergif in het bloed joegen: vooral werd mijne somberheid
| |
| |
akelig, toen ik, in eene menigte op den grond gestrooide uitwerpsels, ontwijfelbaare
merktekens vond dat zig grooter ongedierten, en wel woeste tijgers, in onze nabuurschap onthielden;
dit denkbeeld was mij ontzettend, en de digte bosschen achter de Savaanen, welken ik als hunne
schuilplaatsen moest aanzien, grimden mij nu zoo akelig, zoo doodsch, en nachtlijk aan, dat mij 't
hart, bij de gedachten, van hier, aan mijne eigene bescherming overgelaaten, zonder andere
lotgenooten, dan mijne negers, te moeten leeven, in elkander kromp. Verbeeld u hier bij, dat alle die
verschijningen, door het nieuwe en onverwachte, en nog meer door de toeneemende schemering,
die alles in het ernstig zwart kleedt, veel treffender werden, dan zal het u zeker niet verwonderen dat
ik, zonder draalen, besloot, om den aannaderenden nacht niet, zoo als ik gedacht had, op
Solitude, maar op eene niet ver afgelegene plantage, doortebrengen: eer nog de
melancholieke denkbeelden dieper wortel in mijne ziel schieten konden, begaf ik mij van hier, liet
mijne goederen onder eenige boomen, en stapte, met mijn volkjen, volgends de gastvrije gewoonte
van dit Gewest, naar een geschikter verblijf; en het was donker, toen wij daar aankwamen.
Terwijl ik nu op hetzelve rustig overnacht, | |
| |
en uwe verbeelding mij, onder veele afwisselende
gedachten ziet insluimeren, zal ik u ook eenigen tijd rust laaten, en dit verhaal hervatten, als uw
leeslust weêr nieuw is.
|
|