| |
XX.
Welke eene aangenaame omwending in mijn lot, lieve Karel! had ik mij dit durven voorstellen dat
mij in 't Land mijner vreemdelingschap zulk eene weldaad zou te beurt vallen? ik rekende ten
minsten nooit anders, dan door den langduurigen arbeid mij den weg te zullen moeten baanen tot
dien zegen: ‘dien zegen, zeg ik, maar die is nog verre af en onzeker! dit zelfs | |
| |
zou mij tot
een ongeluk worden kunnen: doch wanneer zulke eene onverwachte gunstige omstandigheid, mij
verder nog niets goeds zou doen hoopen, dan moest ik Reinhart niet zijn. Mogelijk, zoo denk ik nu,
dat de God mijner ouderen, door eenen dubbelen voorspoed aan hunnen zoon te geeven, hun alle
de rampen vergoedt, welke zijne wijsheid hun liet overkomen; de blijdschap ten minsten tekent mij
die aangenaame beelden voor mijnen geest - doch laat ik u bedaard verhaalen wat eigenlijk haar
voorwerp is.
Ik ben de eigenaar geworden van een aanzienlijk stuk Lands, mij door eenen vriend geschonken: dit
leezende, slaat gij uwe heldere oogen wijder open; de hartlijkste blijdschap schiet 'er, onder de
verwondering, welke daarin spreekt, straalen uit, en gij juicht mij ‘geluk!’ toe: ik zelf Karel! ik
ben geheel verwondering - ik sta als verstomd, en de traanen van dankbaarheid en vreugde die langs
mijne wangen rollen, en mijn ten hemel geslagen blik vraagen slechts: wat zal ik God vergelden?
maar hoor, lieve Karel! de kleine geschiedenis van mijne opkiemende voorspoed: o! mogt dezelve
tot eenen schoonen boom opgroejen, onder welks schaduwrijke takken mijne dierbaare moeder
eene rustige zegenvolle grijsheid genieten mogt! dit geeve de hemel! en gij, goede Karel! gij wenscht
dit met mij! | |
| |
Geheel van mijne ziekte hersteld, volbragt ik eene lang uitgestelde reis naar eene afgelegene
Plantage, die de Heer **** mij had opgedragen; van alle de kleine genoegens die mij op dit reisjen
ontmoetten; van den aangenaamen invloed dien de geheele Natuur en alle de verwisselende
voorwerpen, op mijn geheel gezond, verfrischt ligchaam, en mijne nu ook vrolijker ziel hadden; van
het streelend voorgevoel van een toekomstig geluk, dat mij zoo aangenaam om het hart trilde, van
dit alles spreek ik thans niet; het doet niets tot de zaak; ik moet u slechts den planter van La
bonne esperance, die bij den eersten aanblik door zijne interessante phisiognomie mij geheel
innam, doen kennen; zulke edele menschlievende gelaatstrekken, zulke oogen, waaruit zo veel
goedheid en hulpvaardigheid straalden, een zoo schrander voorhoofd, met één woord, een mensch,
wiens geheele houding en gelaat zoo veel betekenden, had ik op deeze geheele kust niet gevonden;
mijn hart vloog den onbekenden tegen, en eer mijn mond hier iets van zeide, verraadden mij mijne
oogen, die, staarende op hem bleeven hechten even of zij zeggen wilden: ‘Hier vind ik eene edele
ziel;’ en waarlijk, ons gevoel was wederkeerig; hij had geen minder welgevallen in mij, dan ik in
hem; zijne gulhartige taal, houding en benaaming, alles verzekerde mij hier van; en in de vorschende
blikken die zijne spreekende oogen telkens op mij | |
| |
wierpen, las ik de vraag: ‘Jongeling
wie zijt gij?’
Na eenige onverschillige gesprekken gewisseld, en aan het oogmerk van mijne komst voldaan te
hebben, werden wij allengs guller en gemeenzaamer, en het discours interessanter: eindelijk
verhaalde mij de goede man: ‘In mijne jeugd had ik eenen schoolvriend dien ik zeer hartlijk
beminde, doch wij moesten elkander te vroeg, helaas! verlaaten, om elk naar zijne stad
wedertekeeren! zijn verblijf was te *** het mijne te ***; de verre afstand van die plaatsen deed alle
verstandhouding tusschen ons ophouden; dikwijls onderzocht ik naar hem, doch nimmer hoorde ik
iet van zijn lot; maar hem vergeeten heb ik nooit’ - dit zeide hij met vochtige oogen, Karel! -
‘en gij, lieve jongen! gij hebt zeer veele trekken in uw gelaat, die de zijnen gelijken; hoe is uw
naam? welke uwe geboorteplaats? wie is uw vader?’ - ik antwoordde hem op alles, en het bleek
waarlijk, dat mijn dierbaare overledene vader, die vriend was, dien ik aan deezen man herinnerde:
welk eene weerzijdsche blijdschap deeze ontdekking baarde, kunt gij u verbeelden, lieve Karel!
vooral wanneer gij u in de plaats stelt, van den tot nog toe vriendloozen Reinhart: de braave Edelhart
was blijde, den zoon van den geliefden speel- | |
| |
genoot zijner jeugd voor zig te zien; en ik was
het nog meer, in den edelen man, welken mijn hart zoo hoog schatte, den vriend van mijnen vader,
en nu den vereerder van zijne nagedachtenis te vinden, en door mijne gelijkheid aan dien vader zijne
genegenheid tot mij te trekken: door al zijn belangneemend onderzoek geroerd, verhaalde ik hem de
lotgevallen van mijnen vader, de tegenspoeden, met welke hij lange jaaren geworsteld had, en die
eindelijk zijne dagen geëindigd hadden; ik verhaalde hem den toestand van mijne moeder, en het
oogmerk mijner reize naar dit gewest: edele traanen glinsterden bij dit bericht in zijne oogen, en een
hart te vinden, dat dezelve kon weenen, was mij eene aangenaame schat: ik gevoelde dat die man, in
weêrwil van den afstand die de jaaren en het lot tusschen ons stelden, mijn vriend was: wij spraken
nog veel over de wisselvalligheid der wereldsche dingen; over de ijdelheid van naarstigheid en vlijt,
als een ongunstig noodlot ons tegenwerkt; over het schoone van eerlijkheid en braafheid, ook dan,
als zij ons nadeelen berokkenen, en de voorkeur welke de lijdende deugd, boven eenen door
onrecht verkregenen, of door naberouw verpesten voorspoed altijd behouden zal: wij herdachten
gebeurtenissen, die voorbij zijn: al wat ik zeide, verstond hij, en elk zijner woorden toonde die edele
denkwijs die zijn gelaat mij versproken had. O! | |
| |
hoe zoet was het mij mijne zoo lang
opgeslotene gevoelens hier eens te kunnen lucht geeven, en iemand te vinden, die waarlijk belang in
mij nam: de jaaren, de verouderende luchtstreek, mogen al het hevige vuur dat bij mij nog helder
gloeit, in Edelharts boezem verdoofd hebben, de waare belanglooze vriendschap woont daar tog, en
zoekt bij hem zoo wel een geschikt voorwerp om daarop te werken als bij mij - waarlijk ik verliet
deezen man met moeite, vooral, daar ik geen' kans zag, hem zoo rasch weêr te zien, als mijn hart dit
begeerde; want dat ik hem rasch daarna als mijnen weldoener zou wederzien, dit kon ik nog minder
droomen: ik nam dan afscheid, door eene mengeling van aangenaame en onaangenaame
aandoeningen geroerd, hij gaf mij zijn heusche hand, drukte de mijne vriendschaplijk, en beloofde
mij aan dezelve zijne beste hulp, in de bereiking van mijn oogmerk: ik, aangemoedigd door deeze
belofte, ging vrolijk terug, en dankte den Hemel zeer hartlijk voor deeze ontmoeting, die, zonder alle
aangenaame gevolgen, voor mij een wezendlijke weldaad zou geweest zijn.
Maar hoe veel meer werd zij dit toen ik veertien dagen daar na dit briefjen van zijne hand ontving!
lees het afschrift, Karel! en gevoel hoe uw vriend bij deszelfs ontvangst moest te moede zijn: | |
| |
‘Ik heb een stuk gronds, tot een Catoenplantage geschikt, en reeds gedeeltelijk daartoe
aangelegd, voor u gekocht - na het overlijden van derzelver voorigen bezitter, bleef zij toevallig
eenigen tijd onbewerkt, en aan zig zelve overgelaaten, liggen, en zal daarom een dubbelen arbeid
vorderen; doch aan ijver en moed zal het u niet ontbreeken: twaalf negers, om u daarin behulpzaam
te zijn, zult gij bij mij vinden: door vlijt en overleg met God's zegen gepaard, kunt gij hier met den tijd
uw fortuin maaken, en uw edel kinderlijk oogmerk bereiken: kunt gij het geschoten geld, zoo ik dit
ooit behoefde, van uwen overvloed eens terug geeven, dan is het wèl; maar wilt gij het als een
geschenk dat u mijne achting voor uwe braafheid verzekert, aanneemen, dit is mij nog aangenaamer,
en het denkbeeld dat ik een lieven verdienstvollen jongeling voordhelp, dat ik den zoon van eenen
vriend mijner jeugd het goede vergelden kan, hetwelk zijn edelmoedige vader mij zou hebben willen
doen, is mij meer dan genoegzaame belooning - zijt voorspoedig braave Reinhart! en wees te
vreden over
uwen
edelhart.’ | |
| |
Ik las dit briefjen Karel! mijn hand beefde, mijn hart sloeg, en ik schreide van vreugde; mijn
geheele ziel was getroffen door een zalig gevoel van God's vaderlijke zorg voor mij, zwervenden
vreemdeling: knielend dankte ik eerst die goedheid, en ontlastte daarna mijne volle ziel aan mijnen
edelmoedigen weldoener: en zeker als afgebrokene woorden, half uitgedrukte gedachten de
kentekens van waar gevoel zijn, dan zal mijn brief den grootmoedigen Edelhart verzekeren, dat zijn
gunsteling waarlijk geroerd is door zijne belanglooze vriendschap; eerlang reis ik naar hem toe, en ga
zijn geschenk eens opneemen; dan schrijf ik u weder.
|
|