| |
| |
| |
XIX.
O! Karel! hoe blijde ben ik, niet alleen om mijnen, maar ook om zijnen wil, dat de goede Violet in
mijne handen gevallen is, daar hij ten minsten het ongeluk dat hem trof, merkelijk minder dan elders
gevoelt; hoe hard was het lot van den braaven jongen, tot hier toe! dat zult gij met mij gevoelen
wanneer ik u deszelfs treurige verwisseling mededeel.
Ik begin de negertaal nu magtig te worden, en heb mij daarin met Violet, die mij dikwijls in mijn
kamer bezocht, al spreekende geoefend: ik vroeg hem naar zijne voorige levensomstandigheden -
zijne ouders - zijn Land; en uit de ongekunstelde natuurlijke antwoorden op alle die vraagen, kan ik
u dit kort aaneengeschakeld verhaal mededeelen, dat u, zoo wel als mij, met eenen spreekenden
traan in uwe oogen zal doen zeggen: welk een hardheid!
Hij is de zoon van een welgegoed Africaan; woonde aan den oever van de rivier Senegal; zijne
ouders waren rijk in kudden, die de vruchtbaare weiden in de nabuurschap van hunne wooning
afgraasden; zij bebouwden zoo veel lands, als zij tot gerief van hun talrijk gezin | |
| |
noodig
hadden; doch nimmer behoefden zij zig slaafsch aan eenen harden arbeid overtegeeven, daar de
dankbaare grond hunne minste moeite met eene milde vruchtbaarheid beloonde; hunne eenvoudige,
maar vreedzaame hutten, stonden in de schaduw van grijze Cocos- en andere boomen, en
onderlinge vrede en het stil geluk woonden in dezelven: liefde, door de Natuur gewrochte, en door
geene voorschriften geleide liefde, verbond onderling hunne harten, en zij waren gelukkig door
eenvoudigheid: in deezen rustigen levensstand, had Violet omtrent den ouderdom van tien jaaren
bereikt, en zijne kindsche dagen waren, in vollen nadruk, in kommerloos genoegen weggevlogen,
toen hij, geheel onvoorbereid voor zijn volgend ongeluk, een gantsch ander lot ondergaan, en, te
midden van zijne vrolijkheid, met anderen zijner speelmakkers, het rampzalig offer van wreede
roofzucht en helsche gierigheid worden moest.
Het was op eenen zeer heeten dag, zijne moeder was met zijne ouder zuster naar het land om Mais
te plukken, zijn vader was met twee van zijne broeders op de jagt; hij alleen, en een nog jonger
broeder, waren bij de hut gebleeven, en vermaakten zig in het speelen onder den lommer der hooge
boomen, die voor dezelve stonden, tot zij, geheel verhit van hunne vreugde, de koelte van een bad
gin- | |
| |
gen zoeken: juist niet ver van hunne woning verwijderd vloeide een smalle rivier, met
kronkelende bogten, door hunne gezegende landstreek: de bewooners derzelve gingen zig hier
dikwijls baaden; en nu kwamen deeze vrolijke speelmakkertjens hier ook verkwikking en koelte
zoeken: naauwlijks waren zij hier gekomen, of een sterkgespierde, afschuwlijke neger, die tot eene
andere natie dan zij scheen te behooren, en wiens haatelijke gelaatstrekken hen deeden sidderen,
naderde hen, nam Violet en zijnen broeder onder zijne armen: terwijl het jong gezelschap hen angstig
nagilde, en het geroofde broederpaar dit met een droevig geschrei beantwoordde, snelde deeze
wreede menschen-rover, voldaan over het wèlgelukken van zijn haatelijk doel, en gejaagd door
eene angstige schuwheid, met deeze onnozel verraschte kinderen, als een bliksem voord, voerde hen
door digte bosschen en akelige kronkelpaden langs geheel onbekende wegen, heen, tot zij, in den
avond, aan eene zeer afgelegene eenzaame Neger-hut aankwamen, om daar te vernachten: hier
hoopten zij eenen bekenden, ten minsten een mensch te vinden, die hun ongeluk bejammeren, en hen
weder tot hunne ouders voeren zou; maar een zeer ijdele hoop! de bewooner deezer hut was
gewoon aan die tooneelen, en deelde zelf in de voordeelen, welke deeze snoode roverij bezorgde:
de morgen van een nieuwen dag ver- | |
| |
rees naauwlijks, na een zoo troostloozen nacht als
deeze knaapjens nog hun leven lang niet gekend hadden, of het gevoel van hun ongeluk, dat zij in de
bedwelming van eenen akeligen droom, mogelijk half vergeeten hadden, verrees op nieuw, om hen
geheel wanhoopig te doen worden; het monster dat hen van gelukkige kinderen in rampzalige
slaaven herschapen had, was onbeweegelijk voor hunne klagten, voor hunne traanen, voor hun
vleien, en vervorderde zijnen weg door geheel onbekende toepaden, en zwarte bosschen, tot zij
eindelijk aan een zeestrand kwamen waar zij de mast van een schip zagen rijzen; het was een
slaavenhaalder, aan wiens godloozen opzichter zij verkocht, en wiens eigendom zij zoo
onrechtvaardig als wreed werden, terwijl hun droevig ongeluk hen hoe langer hoe ijsselijker
aangrimde: nu werd de donkere kuil van dit schip hun onrein verblijf, of liever hun akelige kerker; en
hier vonden zij reeds eene verzameling van ongelukkigen, die, op deeze of op eene andere
onrechtvaardige wijs, van hunne vrijheid beroofd, hier gekomen waren, hun lot vervloekten, en
hijgden naar den dood: en het getal dier ongelukkigen groeide nog dagelijks aan, tot eindelijk de
menigte zoo groot werd, dat hun verblijf, door gebrek aan ruimte, door benaauwde hitte en onreine
uitwaasseming, hun tot een stinkend graf werd, waar zij het lot van het vee dat hun vader bezat,
dui- | |
| |
zendmaal benijdden: nu gevoelden zij al het gewigt van hun rampzalig noodlot met eene
ondragelijke kracht: hoe verder zij zig verwijderden van hunne vaderlandsche kust, des te meer
groeide de kinder- en broeder-liefde in hun hart aan, en het terug denken aan hunne vreedzaame
hut, stille landhoeve, en de droefheid van hunne beroofde ouders, martelde hen nog veel meer dan
de wreede behandeling welke de ontmenschte gierigheid des Capiteins hen deed lijden.
En verbeelden wij ons de akelige smart deezer ongelukkigen, die zoo eensklaps uit hun vreedzaam
kommerloos leven in de zwarte diepte van zulk een vertwijfelend noodlot nedergezonken waren; die
zig van alles beroofd vonden, wat hun hart dierbaar was, en van alles omringd wat hen deedt lijden,
en griefde; geen wonder zeker, dat zij, meer dan ééns, eene poging deeden om zig zelven van het
hun haatelijk geworden leven te berooven; de zee bood hun hiertoe gelegenheid aan; zij wilden zig in
dezelve nederstorten; doch de wreede Capitein bemerkte dit voorneemen; hunne boejen werden
verzwaard, en men bewaakte hen naauwkeuriger: wanneer zij, door verdriet of angst, of door afkeer
van de slechte spijze welke men hun aanbood, voedzel weigerden, dwong men hen met slagen tot
eeten, op dat zij zig niet mogten dood hongeren: zoo handelden menschen | |
| |
met menschen!
wiens hart krimpt niet in één van akeligheid? en nogthans doet de levendigste in de plaats stelling ons
maar zeer flaauw gevoelen wat deeze ongelukkigen zelven leeden.
En wat zullen de van kinderen beroofde ouders gevoeld hebben! hoe veel smart zal de, van haaren
akker t'huiskomende moeder, hoe veel spijt en woede den van zijne jagt weêrkeerenden vader, die
welligt over zijnen voorspoed verblijd was, het hart doorpriemd hebben, toen zij de hut ledig
vonden, en toen de achtergeblevene speelmakkertjens hun berichtten van het lot hunner kinderen!
hoe angstig zullen zij gezocht, hoe medelijdend hen beklaagd hebben! hoe veele traanen van jammer
en liefde zullen in die hut gevloeid zijn, op de grievende voorstelling van het harde lot deezer
ongelukkige kinderen!
Maar wat zegt al die smart nog bij het lijden van de ongelukkige broeders, toen zij, na eenen
akeligen overtogt, in den doodsbenaauwden kerker, het vreemde Land naderden, waar hun
slaafsche arbeid eerst recht beginnen zou, en dat zij met zoo veele bange zuchten tegengilden! toen
zij hier, even als dieren, maar met minder barmhartigheid, te land gesleept, door eene menigte
nieuwsgierige oogen, uit welke geen enkelde straal van medelijden schoot, bezien, van wreede
handen betast, en aan den | |
| |
meestbiedenden verkocht werden; toen het ongelukkig lot deeze
goede kinderen, Violet en zijnen broeder, die in elkaêrs genegenheid nog hunnen eenigen, schoon
zwakken troost vonden, wreed vanéén scheidde, en hen, in weêrwil van de vuurigste beden, om bij
elkander te mogen blijven, wreed, aan geheel verschillende meesters deed te beurt vallen, die hen
zoo ver vanéén verwijderden dat zij nooit weder iet van den anderen hoorden! onbegrijpelijke
wreedheid! en zij die dezelve bedrijven, heeten Christenen!
Violet viel eenen redelijk goeden meester in handen, die, schoon hij ongevoelig ware voor zijn
ongeluk, hem evenwel zijnen zwaaren arbeid met genoegzaam voedzel beloonde: vier jaaren sleet hij
in zijnen dienst, die hij niet alleen wegens eenen moejelijken arbeid, waartoe zijne jeugd niet was
opgeleid, maar meer nog door een verborgen lijden, door een smachten naar zijn vaderland, zijne
ouders, zijne hut, zijne broeders en zusters, en door de onkunde van het lot zijns medeongelukkigen
broeders, als zoo veele eeuwen wegkwijnde.
Doch nu, zedert hij mijn eigendom geworden is, gevoelt hij zijn lot onbegrijpelijk verzacht; en zijn
lijden verdwijnt nu hij een hart vindt dat 'er gevoelig voor is, belang in hem neemt, en dat, schoon hij
zijn meesters, echter ook | |
| |
zijne menschen-waarde gevoelt; dit verzoent hem met zijn
noodlot, en hij wordt weder vatbaar voor vreugde: die goede jongen! dit alles zeide hij met een
gelaat, dat zoo veel oprechtheid als edelheid van gevoelens vertoonde: waarlijk deeze jongen, al is
hij slaaf en ik Heer, kan mij in mijne vreemdelingschap eene verzachting geeven, en mij eenigzins tot
eenen vriend worden; hij kan ten minsten een enkel bloemtjen van genoegen op mijn eenzaam pad
stroojen; dit is reeds veel voor mij, en dit zal hij vooral doen, wanneer het mij gelukken mag zijn
verstand meer optehelderen, en hem denkbeelden van den waaren Godsdienst te geeven, die ook
Negers gelukkig maakt; met hem ten minsten zal ik op eenen voet kunnen omgaan, zoo als men
schaars met Negers doen kan, wil men den toom des gezachs niet uit de hand verliezen, en van
onderworpene slaaven geene rebellige wreekers van hun onrecht maaken: 'er behoort wijsheid toe,
zegt men, om recht geschikt met deeze wezens omtegaan, en hen onder gehoorzaamheid te houden;
en dit geloof ik wel; maar wie kan deeze ongelukkige, deeze mishandelde menschen veroordeelen,
wanneer zij poogen hun hard juk afteschudden, en het recht te herneemen, dat de Natuur ook aan
hun schonk, de vrijheid? ik zeker niet!
Op dezelfde of eene andere even zoo noodlot- | |
| |
tige wijs als Violet en zijn broeder, worden
millioenen vrije Negers tot slaaven; dit doen Christenen, die zeggen den Godsdienst van Jesus te
eeren, en den rechtvaardigen God verbrijzelt hen niet, door den donder zijner almagt! o! wanneer
zullen belijders van het Euangelium des vredes eens ophouden, geweld en verwoesting in de
menschen-wereld te zaajen? wanneer zullen 'er zachtere tijden voor deeze onderdrukte volken
verschijnen, en zij ademscheppen van de mishandelingen, welken men hun doet lijden? o! komt
gelukkige eeuwen, waarin menschlijkheid en recht heerschen! verrijs, edele vrienden der
menschheid, die door uwen invloed het recht der volken beschermen kunt! zaait geluk onder
menschen, en vernietigt de slavernij.
|
|