Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
velden en der boomen is levendig en versch; elke boom, elke struik, vertoont nieuwe bladen; zijne bloesems ademen geuriger, en zijne vruchten groejen zichtbaar; de lucht is koel, de dampkring ligt; de winden die hem schudden zuiverend, de hemel is bedekt met dikke beschaduwende wolken, die zig telkens in regenstroomen ontlasten; de zon, die 'er nu en dan door heen breekt, is nu verkwikking.
Op eene rustige kanapé zit ik aan het open venster, waar niet dan frissche geuren, met elk koeltjen binnenwaajen; een mild Banaan-bosch ligt voor mij; verscheidene schoongekleurde vogelen, zweeven voor mij heen, of rusten op de takken van een nabuurigen vruchtboom uit, en eeten van zijne vruchten: tot mijne gewoone bezigheid, of langduurige inspanning is mijn hoofd nog niet geschikt, maar hier, op het voor mij liggend eenvoudig tooneel te staaren; terwijl mijn ligchaam rust, mijne oogen onvermoeid op dit zachte groen, en al de verscheidenheid die het oplevert te laaten dwaalen, daarop te rusten, en, terwijl eene dommelige matheid mij voor andere voorwerpen bijkans onvatbaar maakt, daarop alleen te hechten, en als te mijmeren, o Karel! dit is een lieve toestand; dit is een wellustige rust: bij haar vreedzaam, van alle zorg en woeling ontbloot genot, gevoel ik dat de Natuur ook tot mijne verkwikking, zoo | |
[pagina 321]
| |
wel als tot voordeel van zoo veele millioenen wezens, zoo schoon geschapen werd; en, zonder dat mijn tong zig roert, ziet haar goede schepper het lied van mijnen dank, in het gevoel van mijn hart, en in den traan, die in mijn oog beeft.
Het leven is tog zoo ellendig niet, als wij ons in eene droevige luim dikwijls wijs maaken: men kan al zeer veel missen, en nog veel blijven behouden: hij, die godsdienst bezit, en de Natuur genieten mag, hoe veel heeft die! niets kan ons heil dan stooren: hoe dikwijls beschouwen wij met het ijsselijk vergrootglas der zwaarmoedigheid, alle de rampen en ellenden die op de wereld woonen; noemen haar een dal der traanen, een dorre woestijn, een huilende wildernis, en weenen onze oogen rood, om dat wij daar ook al met een zwaar pak moeten doorkruipen, en hoe veele van die ellenden zouden de helft van haare akeligheid verliezen, wanneer wij die met een vrolijker oog bezagen! doch, helaas! de ondervinding leert mij al te dikwijls dat zulks niet in onze magt is: en geen wonder; wanneer ons oog door traanen verdonkerd is, hoe kan men dan recht zien? en traanen, ja zeker, met deezen moet een gevoelig hart al zeer dikwijls zijn' weg besproejen; duizenden van ongelukken en verdrietlijkheden ontmoeten ons dikwijls; ons hart wordt somtijds verscheurd | |
[pagina 322]
| |
door gemis of lijden; die dit ontkennen wilde, moest zonder nadenken en gevoel weezen; maar dit is ook waar, geheel ellendig is men maar zeer zelden; veeltijds is 'er zeker iet dat ons allergrievendst verlies verzoet, het lijden verzacht, dat allengskens de plaats van 't verloorene vervult, en de smerten doet vergeeten: elke leeftijd, zoo wel als elke omstandigheid, heeft zijn eigen lijden, en ook zijne eigene genoegens: in beiden weegt, wèl beschouwd, het goede doorgaans het kwaade over, en schoon wij oneindig veel vruchtloos begeeren, genieten wij ook nog genoeg, om het leven, zoo als wij het slijten moeten, lief te hebben.
Als kind was ons bedwelmd aanzijn doorvlochten met onschuldige vermaaken; eene kleinigheid, een niet, kon ons geheele hart doen opspringen; en zorg was ons, zelfs in de oogenblikken des weenens, onbekend; die lieve leeftijd gaat als een droom voorbij: in de jongelingsjaaren ontwaaken wij, en gevoelen ons aanweezen; met de groejende driften, wassen onrust en smerten, zoo wel als onze nieuwe genoegens op: de te leur gestelde, of alte gevoelige jongeling, moge in eene mismoedige luim de kindsche vreugde met traanen terug wenschen, hij zal tog de bron van zijn geluk, die in de ontwikkeling van zijne ziels- en ligchaams-krachten, voor hem vloeit, daarvoor niet willen verruilen: de zorgvuldige man vindt | |
[pagina 323]
| |
bij alle de kwellingen, welke zijne dagen verdonkeren, tog ook stille, voor zijne jaaren berekende genietingen rondom zig, en de wegzinkende grijsaart vermaakt zig, met de nagedachten van het geene hij eens was, genoot, en bedreef; en even als een zeeman, die het zwervend schip, dat hij, zat van reizen, verliet, op het strand naoogt, zoo ziet hij al het gevoel, al de vreugde des levens, voor zig voorbij, en wenscht die niet weder terug; zijne rust is hem zoet, daar zij juist beantwoordt aan zijnen moed en krachten; alle de kleine genoegens, voor welke hij nog vatbaar is, doet de hoop hem nog lange in 't vooruitzicht genieten; het zwarte gordijn des doods, dat zijn gezicht te veel bepaalen zou, schuift zij weg, en op de grenzen van het graf, ziet hij dikwijls nog een gantsch veld voor zig.
Zoo heeft elke leeftijd, zijne eigene genoegens en bezwaaren, en in ieder derzelven is het leven ons zoet; de liefde tot het leven bezielt doorgaands zelfs den meest ongelukkigen in de zwaarste ellenden; de afgemartelde lijder, wiens uitgeteerd ligchaam jaaren lang, met pijnen worstelde, verkiest nog dat doornig leger der krankheid, boven de rust des grafs: de kwijnende armoedige, die, met oude lompen bedekt, zijne schamele hut uittreedt, om van de wreede barmhartigheden van anderen, het sobere brood der bedruktheid aftebedelen, | |
[pagina 324]
| |
ziet het leven aan als een geschenk, en wil het, ten koste van veel lijdens, zoo lang uitrekken als mogelijk is: niet dan in de naare oogenblikken van moedlooze wanhoop, wanneer het verdriet de krachten schijnt overteweegen, ziet de bedrukte mensch, den dood als zijnen verlosser aan, en hij reikt hem de smachtende armen toe; terwijl eene kleine afwisseling hem, welligt het volgende oogenblik, het leven weder verkiezen doet; en het is alleen in de hoogste woede der hartstochten, die het verstand verwilderen, dat een mensch het leven veracht, en zijne schuldige hand tot deszelfs vernietiging kan uitstrekken.
Heeft die liefde tot het leven haaren grond in den schrik voor den dood? misschien daarin mede, doch zeker niet alleen; want ook zij, die na dit leven een veel beter wachten, beminnen het verblijf op de tegenwoordige wereld; is zij dan een uitwerkzel van de goedheid onzes Scheppers, die deezen trek tot het leven in ons hart inwerkte, om dat wij zonder denzelven niet bestand zouden zijn, voor alle de ellenden, welke zijne wijsheid hier op aarde voor veele van zijne menschen bestemde? dit geloof ik, en dit denkbeeld is mij lief.
Och! mijn vriend! hoe gaarne wenschte ik dat dit gevoel, dat het leven ook voor niet geluk- | |
[pagina 325]
| |
kigen nog veele vreugde heeft, altijd zoo levendig in mij ware als thans! ik zou dan dikwijls niet zoo moedloos naar een beter verlangen, hier meer met een stille rust mijn pad bewandelen, en intusschen in de uitöefening der pligten, welke de voorzienigheid van mij vordert, en in de ontwikkeling van alle mijne krachten, mij daarvoor zoeken toetebereiden, en al poogen te worden wat ik kan worden, om op meer zaligheid aan geene zijde des grafs te kunnen hoopen.
Het is tog waarachtig dat niet ons lot, maar de gesteldheid met welke wij het draagen, ons het leven tot een woestijn of tot een eden maakt: hij die zijne begeerten schikt naar zijn lot, en gelooft dat het zijn waar geluk bevorderen zal; die ervaaren is in de zalige kunst om altijd wèl te vreden te zijn, die is nooit ongelukkig; maar hij vindt overal het geluk rondom zig, daar zelfs, waar een ander het nooit zoeken zal; een boom, een struik, een plantjen, ja het kleinste grasjen dat door den adem des winds beeft, het diertjen dat daar over kruipt, en het daauwdropjen dat op zijn spigtig topjen trilt, honderd kleinigheden, welke anderen niet eens in 't oog vallen, zijn voor hem bronnen van stil genot: geen woestijn waar zijn pad doorheen kronkelt, is zoo dor, of voor hem murmelt, hier en daar, een smal beekjen dat hem laaft: de distel | |
[pagina 326]
| |
die voor zijne voeten opschoot, maakt hem niet verdrietig, om dat een schoon bloemtjen aan zijnen top bloeit en zijne oogen streelt; o! Karel! waarom zijn wij allen, waarom ben ik niet altijd zoo wèl te vreden, als God, als de Vader van onzen Verlosser wil dat wij op zijne goede gezegende aarde zijn zullen? waarom verdonkeren wij door moedlooze klagten het schoone van zijn werk, en de mildheid zijner weldaadigheid, van welke elk schepseltjen juicht?
Hoe zalig is die mensch, die, met een opgeruimde ziel, al het goede geniet dat hem omringt; alle de bloemtjens gieriglijk inzamelt die God op zijnen weg doet groejen, en met een dankbaar hart altijd zegt: ‘het leven is tog zoet;’ en dan evenwel 'er niet te veel aan verknocht is, maar gereed blijft om, op den wenk van zijnen weldoener, dit weder vrolijk vaarwel te zeggen voor een nog oneindig zaliger leven, waarvoor hij zig hier heeft toebereid? o! mijn vriend! welk een rustig leven! welk een zalig sterven! dit is menschengeluk! - God schenke het ons! |
|