thans de winter in eene van zijne grimmigste
gedaanten; graauwe, dikke wolken, door welke mogelijk in langen tijd geen zonnestraal booren kon,
die telkens aangroeiden en dreigender werden, ontlasten zig nu in ruischende hagelsteenen, of
vochtige sneeuw, die in wild door elkander dwarlende vlokken nedervalt, en alles met een woest,
rasch verdwijnend wit bekleedt, en, daar zij wegsmelt, al straalende van de daken afvloeit, terwijl de
grillige vorst op ééns verrijst, die straalen verstijft, en in ruwe ijskegels herschept, die door hunne
woeste vertooning elk doen huiveren, en verkleumen; of mogelijk vormt een strenge koude de
sneeuw tot kleine vlokken, die als zoo veele gescherpte pijltjens al ritzelend nedervallen, en het
verkleumde aangezicht zweepen, terwijl zij op den grond, gelijk een effen dons, nederdaalen, en
door hun zuiver, onnabeeldelijk zuiver en verblindend wit, eene luistervolle schoonheid op de aarde
verspreiden, die behaagt en treft: maar, hoe jammer! dat dit glanzend siertapijt op uwe woelige
straaten zoo rasch bezoedeld wordt, en eene walgelijke woeste vertooning oplevert!
Hoe snel rennen nu misschien de ligte sleeden met snuivende paarden, al rinkelend, langs uwe
woningen, terwijl de, in pels of dikke pij gekleede, voetganger, door zijn verbaasten tred en door
zijn rood aangezicht, de allesdoordrin-