| |
XII.
't Is mij telkens aangenaam, wanneer mijn dor, eenzelvig pennegekras door eene bezigheid van
ander natuur wordt afgewisseld: die welke ik gisteren verrichten moest, geviel mij bijzonder wél: zij
voerde mij na een plantage, eenige mijlen hooger de rivier op: in een boot die door zes negers werd
voordgeroeid, begaf ik mij op de schoone breede landrivier, die met een snellen vloed, mijlen ver,
komt afdaalen; en zeker in een der | |
| |
bergen, boven in het Land, zijn oorsprong heeft, daar zij
misschien, ten minsten mijne verbeelding zag haar zoo, met een donderend gedruis, langs een steile
rots afschiet, zoo binnen haare bedding nederstort, en allengs een zoo breede stroom wordt, die in
kronkelende bogten deeze landen doorvloeit, en het sieraad, zoo wel als de zegen van dit gewest is;
even als de Rhijn in ons vaderland, die, verre van zijn arm, maar gelukkig geboorteland, in zulke
sierlijke kronkels langs Gelderlands vruchtbaare boorden, langs deszelfs rijzende heuvelen en
betoverende dalen, vol majesteit heen ruischt: het aandenken aan het tooneel, dat mij, bij deeze
flaauwe aftekening, voor den geest komt, geeft mij een pijnlijk genoegen; maar het is geen afbeeldzel
van de vertooning, die hier mijne oogen trof: elk Land heeft zijne eigene bevalligheid: mijne
vergelijking van den Rhijn met dien stroom, welken ik opvoer, is zelfs niet eens juist; deeze stroom is
veel grootscher, breeder, en gelijkt meer op de trotsche Maas, daar, waar zij 't lustig, het volkrijk
Rotterdam bespoelt, (ik vergelijk toch gaarne met mijn vaderland;) doch ook hier verschilde het
tooneel verbazend! geene rijke koopstad rees hier uit dezelve op; geene prachtige gebouwen, die
den overvloed, en het welvaaren van derzelver arbeidzaame bewooneren vertoonen, spiegelden zig
hier zoo trotsch in den breeden vloed af; neen! alles was hier eenvoudige kunstlooze Americaan- | |
| |
sche
natuur, en in zoo verre voor mijn oog meer streelend, dan de schoonste tooneelen der
kunst, die de zinnen wel behaagen, maar op het hart weinig werking doen; alles wat ik hier zag, was
een oever, die, hier zandig en afgeknabbeld, ginds met eenig gras bedekt, en elders met
mildwassende mangele-, of andere struiken, welke hunne frissche takken over den golvenden
stroom lieten hangen, begroeid was, onder wier schaduw de schildpadden, rivierkoejen, en andere
visschen met vermaak heenzwemmen: aan beide kanten der schoone rivier liggen de vette gronden,
met alle de voordbrengzels van dit Land beplant, in eene schoone, kunstlooze orde en
evenredigheid: de eene plantage grenst aan de andere, en elk tekent het beeld des overvloeds, en
der milde vruchtbaarheid af; ach! dacht ik, terwijl mijn schommelende boot, door wind en roejers
voordgedreeven, snel vorderde, en mij nu langs een bloejende coffij-, dan langs een ruischende
suiker-, verder langs mildbelovende catoen-plantages voerde - ware dit alles door vrije handen
verricht! had het geen menschengeluk gekost, deeze akkers in zulk eenen stand te brengen! hoe
schoon zou die verandering zijn, welke de beschaafde Europeërs op deeze woeste, voorheen
onbebouwde velden aanrichten! hoe zeer is hier het droevig beeld van doodsche kwijning in dat van
scheppende nijverheid, en gelukkige vruchtbaarheid veran- | |
| |
derd! en hoe zoet is dit
denkbeeld! beide halve wereldronden, schoon door groote zeeën op eene wijde ruimte van
elkander gescheiden, brengen, elk op zijnen vruchtbaaren grond, gewassen voord, die den
nooddruft van elkanderen voldoen; de klederen, de sieraaden welken het noordelijk Europa
vordert; de dranken die daar zoo veele behoeften vervullen, zoo veel verkwikking geven, en de
logheid van een arbeidzaamen geest verdrijven; het zout dat hunne schadelijkheid vermindert,
groejen in dit warm climaat; en die geestrijke wijnen die hier de, door hitte afgematte ligchaamen,
moeten sterken, en geschikter maaken om die te draagen, groejen in de meer gemaatigde streeken,
en worden wijd en zijd over de geheele bewoonde Aarde heengevoerd: op deeze wijs wordt volk
en volk, door wederzijdsche mededeelzaamheid en behoefte, onderling verbonden, en hun eigen
belang vordert dat zij het belang van elkander zoeken: menschen, die de poolen der aarde
bewoonen, die den God van Abraham, of de zon aanbidden; die Mahomet of Christus eeren, allen
zijn zij broeders; de aarde is de gemeenschaplijke wooning, die de algoede Vader der menschen
aan zijne kinderen verleent; en zij is vol van zijne goederen; in het eene gedeelte zoo wel als in het
andere vindt men de spreekendste bewijzen zijner mildheid en liefde; en zijne zorg gaat tot in de
afgelegenste oorden, waar het | |
| |
menschlijk oog geen leven vermoeden zou - met dit
denkbeeld adem ik zoo vrij en zoo ruim, en vind ik overal zegen, overal weldaad; en tevens rijst die
edele zucht in mijnen boezem, dat alle mijne broeders, de bewooners der geheele aarde, deezen
algemeenen weldoener en vader, zoo mogten kennen als de Christenen Hem kennen, en Hem zoo in
geest en waarheid mogten aanbidden als wij wenschen te doen.
Terwijl de statige kabbeling, want een anderen naam kan hij, die verbolgene zeebaaren bevoer, de
golfjens eener bruischende rivier niet wel geeven - terwijl die kabbeling van deezen breeden stroom
onze spoedende boot deed dansen, en eene aangenaame beweeging gaf, overzag mijn op
eenvoudige Natuur verzot, oog, met een navorschenden blik, elk bevallig tooneel, elk
onaanmerkelijk verschijnzel dat zig hier aan mij opdeed - nu staarde ik op het beeld des schoonen
hemels, op het helder blaauw, op elk wolkjen dat hier overheen zweefde, en welk alles zig in den
stroom bevallig en statelijk spiegelde; dan zag ik op de beweging van groote, of wonderlijk
gevormde visschen, welken zig hier in menigte onthielden, en, nu en dan, zig even onder het
oppervlak van het heldere water vertoonden, maar dra weder wegdooken; dan trof mij een
zwaarlijvige schildpad, die met zijn' kop, boven het water uitstekende, eenen langzaamen voordgang
onder hetzelve | |
| |
maakte, en met eene moejelijke beweeging arbeidde om den oever te
beklimmen, dat hem eindelijk gelukte: de zee had mij reeds met groote dieren gemeenzaam
gemaakt; anders zou misschien de vertooning van dit reusachtige klompdier iets ontzettends voor mij
gehad hebben: nu zag ik zijne gestalte verwonderd aan; ik volgde het dier na, tot het stil hield, even
of het op iets, in de nabuurschap van eenen breeden struik, nieuwsgierig stond te staaren;
waarschijnelijk was dit een zorgvuldige moeder, die, met de tederheid van eene schildpad, na de
eiëren kwam omzien, welke zij op de aandrift der Natuur in een' kuil verborgen, en aan de
koesterende straalen der zon, ter uitbroedinge overgelaaten had: of zij dezelven nog vond, of zij
reeds na aan den staat van levendig dier gevorderd waren, dan of de graage Neger, of de reizende
Indiaan, dezelve had weggenomen, en 'er zijnen maaltijd van bereid, dit weet ik zoo min, als ik weet
welke aandoeningen het, zoo 't mij toeschijnt, stompe dier, in zulk een geval, dat dikwijls plaats
heeft, gevoelt; misschien wordt het 'er niets meer van gewaar dan de trouwe klokhen, die zig, buiten
die tijden als Natuur haar moeder-tederheid instort, haare eiëren dag aan dag gerust laat
wegneemen, en weêr een ander legt; hoe dit ook zij, ik verliet de schildpad, en bewonderde, in
stilte, de onderscheidene aandriften, krachten, en werkzaamheid der dieren: | |
| |
hoe veele, in
gestalte en aart verschillende, schepselen vormt de alom weldaadige Natuur in haar onmeetelijk
Rijk! hier vertoont zig een luchtige schuimächtige vlek op het water; de wind voert ze weg, en
niemand vermoedt, dat 'er onder dit nietig verschijnsel een levendig wezen bestaat: ginds ligt een
ijzer-hard, ondoorboorelijk schild; de schoonheid der verwe, de rondheid van deszelfs gestalte,
trekt het oog tot zig; maar wie zou denken, dat dit roereloos schild, de hut, of liever het kleed van
een groot, sterk, en nuttig dier is? doch zoo dra hij zijnen kop uit het schild doet hervoor komen,
zijne glanzende oogen vertoont, zig beweegt, zijne weggescholene voeten voordzet, ziet men in hem
een dier, dat de goede Natuur met zulk een schild wapende, om het voor de vijanden, die het in
twee elementen vervolgen, te beschermen: zoo beschouwde ik de schildpad; dobberde intusschen
voord, en ging mijns wegs, terwijl de telkens meer kronkelende rivier, geduurig nieuwe vertooningen
opleverde, en mij, onder de genoegelijkste gedachten, vrolijk haaren loop zag tegenzeilen, en na
verrichte bezigheid denzelfden weg wederkeeren; hadde ik de taal der Negers genoeg magtig
geweest, dan had ik mijne zwarte reisgenooten, of bootvoerders, nu en dan eens onderhouden;
verscheidene keeren beproefde ik dit vruchtloos - evenwel, mijne pooging, of misschien nog meer
| |
| |
het vriendlijk en onheerschzuchtig gelaat, waarmede ik hen aanzag, scheen hun wel te
gevallen; ten minsten, zij behandelden mij met eerbiedige goedhartigheid, en bevestigden mij in de
gedachten, dat edel menschen-gevoel ook de ziel der verdrukte Negers bewoonen kan: voor 't
overige reisde ik nu, zoo als ik veeltijds onder de meeste verkeering met menschen ben - eenzaam.
|
|