| |
| |
| |
XI.
Ik zit thans onder de schaduw van een breeden Orange-boom; zijn glanzend loof, zijn geurige
bloesem, zijne beloovende nog groene vrucht, alles verkwikt mij; maar zijne goudgeele appelen, die,
tusschen 't groen zulke eene aanlokkende vertoning maaken, treffen mij nog meer dan alles; en zij
belooven alles aan het oog, wat zij voor nog twee andere zinnen worden zullen: ik heb zoo even
hunne versterkende, en verkwikkende kracht ondervonden; hoe gaarne wilde ik die verkwikking
met u deelen, konde ik u dezelve toezenden! maar ik weet wel, Karel! gij misgunt mij zeker dit
kleine voorrecht boven u niet, daar ik zoo veele grooteren missen moet: en zeker, gij kunt niet
anders, dan met mij de wijze inrichting der Natuur bewonderen, die dit Land tot het moederland van
deezen boom maakte, wiens vruchten zoo geschikt zijn om de, door de gestadige hitte verslapte
zenuwen, te versterken; doch mijn philosophie brengt mij van mijn stuk af - onder deezen boom zat
ik, wilde ik zeggen; daar haalde ik zoo even nog eens mijne brieven uit mijn' zak; herlas alles nog
eenmaal over, en gevoelde dat het gezegde van den ouden wijsgeer waarachtig is: ‘Eene goede
tijding uit verren lande, is als koud water | |
| |
op een vermoeide ziel.’ Zeker, Salomon moet
een zeer dierbaar persoon, ver afweezend, gehad, of bij zijne wijsheid, een zeer gevoelig hart
bezeten hebben, om zulk een treffend beeld voor de grootheid van dit genoegen te kunnen vinden:
en de wijs waarop men in dien tijd berichten uit verre landen ontving, hoe veel zal die wel verschild
hebben van die, waarop nu, na de uitvinding van zoo veele ligt verkrijgbaare middelen, gevoelige
harten elkander hunne gedachten mededeelen! zeker, zulke brieven, als ik hier in mijne handen heb,
waren toen wel zeldzaame verschijnsels.
Toen ik dezelven eerst ontving, overdwarste eene menigte hartstochten elkander; ik was niet vatbaar
voor een bedaard genot; doch nu zijn die hevige, verwarde aandoeningen stil en effen geworden, en
ik geniet dubbel: zie ik mijn moeders brief, haar zegel, haar schrift, alle de regelmaatige, orde
ademende trekken van haare schoone, vrouwlijke hand, dan ben ik geheel eerbied; en lees ik die
lieve tedere hartetaal, die zoo geheel de zachte moeder vertoont, o! die vloeit mij als olij in het hart;
en ik gevoel mij geheel den tederen zoon; en lees ik uwen brief, dan ben ik de gelukkigste vriend:
gelukkig! ja Karel! ik gevoel dat uwe vriendschap mij nu nog een zegen is, en uwe | |
| |
deugd,
ook hier, haaren invloed op de mijne blijft behouden.
Gij hebt gelijk, mijn vriend! de godsdienst verzoet alle leed; in alle standen, in alle lotgevallen geeft
hij troost: even als een milde bron, die, uit het heilig donker van een digt bewassen grot, met eene
majestueuze schoonheid, voordschiet, door het statigst geklater de ooren reeds streelt, en zig in
verscheidene beekjens verdeelt, die allen even mild, en zacht lispelend heenvloejen, om, zoo wel
dorre woestijnen, en eenzaame wildernissen, als bebloemde velden te doorkronkelen, op dat, niet
slechts de vergenoegde veldwandelaar, maar ook de beladen zwerver, en de afgematte pelgrim, die
wel het meeste verkwikking behoeven, aangenaam gelaafd, en hun wegzinkend leven opgebeurd
worde, en door het lief gemurmel, hunne gestorvene vreugde moge herleven; zoo, even zoo, is de
godsdienst een eeuwig-vloejende mildstroomende bron van zielsrust, en waar geluk. In de
genoegelijkste omstandigheden van ons leven, dan, als ons pad door bloemvelden, en vruchtbaare
dalen, aangenaam heenkronkelt, dan is het de godsdienst, die het waare zoet aan alle genieting geeft;
zonder hem is alles ledig en doods, voor eene, naar wezenlijk genot, dorstige ziel: en dan, wanneer
de weg onzes levens stijl en moejelijk, distelig en | |
| |
ruw is; als wij met een ongunstig noodlot
worstelen, en de eene zwaarigheid de andere opvolgt; als de gloejende zon der rampen op ons
hoofd brandt; of als wij, van vrienden en bekenden verlaaten, de akeligste eenzaamheid eener
wildernis romdom ons gapende zien, o dan! dan geeft de godsdienst een' troost, eene verademing,
een genoegen, dat tegen alle die rampen opweegt; en dat ons meer, ja veel meer dan het mildste
beekjen den matten pelgrim, kan verkwikken, ons versterkt, laaft, en met frisschen moed onzen
weg, dezelve blijve dan ook woest of eenzaam, doet voordwandelen, en afloopen: dit afloopen,
welk een lieven klank heeft dit woord voor een moeden zwerver! het denkbeeld van een einde aan
den weg daar onze voeten ruw gelopen zijn, is zoo zoet, en moedigt zoo aan om de weinige, nog
overige, schreden, vrolijk te doen! evenwel zijn grootsten toverklank mist het thans voor mij; zoo als
mijne ziel nu gestemd is ben ik te vreden op mijnen weg; hij mag duuren zoo lang mijn trouwe
leidsman dit best oordeelt; ik wil voordreizen; ik zie, ik gevoel dat Hij mijn pad met goedertierenheid
bezaait, en ik geloof thans dat dit ook dan, als ik het niet zie, mede waarachtig is: aan wien zou ik
mijn lot beter toevertrouwen, dan aan Hem die de liefde zelve is? die, om ongelukkige menschen de
beste, de reinste, de voor hunne natuur meest berekende zaligheid te bezorgen, voor hun wilde
sterven aan een kruis? | |
| |
die goedheid, die zoo veel voor menschen overhad, die zulk een
groot doel met hun voorhad, zou die hun immer iets kunnen toezenden om hen te bedroeven, of te
plaagen? zou die mij iets ontneemen, dat mij nuttiger ware te houden? dit is onmogelijk! moet ik dan
niet gelooven, dat gemis en lijden, genieting en vreugde, dat, met één woord, all' wat mij ontmoet het
uitwerkzel is van eene tedere zorg voor mijn beste geluk? - dit, mijn Karel! dit gevoel ik thans, en
mijne ziel is zoo kalm, zoo rustig, als een lente-avondstond: zoo veel edel genoegen heeft uw brief
voor mij geschapen; vaar zoo voord, en herhaal het mij dikwijls, dat de Godsdienst alle leed
verzoet.
|
|