Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
tijd is daar; doch geen belovend wolkjen valt droppelend neder; het verschijnt aan den blaauwen hemel, maar de heete dampkring zwelgt het in, en het verdwijnt! dikke, zwaare, met onweêr beladene wolken, hangen dikwijls boven de smachtende akkers; men hoort de donders rommelen, en ziet de bliksemen straalen; maar de bui drijft naar zee, en geen koelend regendropjen valt neder op den dorstigen grond; het windjen zelfs, dat nu en dan in mijne hairlokken suiselt, waait geene koeling aan, en de onreine dampkring wordt niet gezuiverd.
Het is thans de tijd dat de landziekten eene menigte van menschen wegneemen; zij beginnen hier reeds hevig te woeden; dagelijks hoor ik van gestorvene bekenden; jongelingen worden in den schoonen bloei hunner dagen, mannen in hunne volle leefkracht, weggerukt; en hun leven is als eene gedachte! van eene fleurige gezondheid worden zij eensklaps bij de verzameling der dooden gebragt; en daar de ziekte doodlijk benaauwd, en het verstand meestal bedwelmd is, laat zij niet veele gelegenheid aan de ongelukkige lijders over, om zig toetebereiden voor die ontzachlijke staatsverwisseling, waarop zij misschien nooit te vooren dachten, en die zij welligt dan, als de dood die vordert, nog wezenloos ondergaan, tot dat zij in de eeuwigheid ontwaaken. | |
[pagina 306]
| |
O Karel! mijn hart wordt mij zoo akelig, als ik zoo veel onheils rondom mij zie, en niemand die het opmerkt; als ik zoo deezen en geenen zie wegsterven, en hem, zonder dat zijne levenswijs mij gronden van hoop op zijn geluk achterlaat, de andere wereld zie intreeden: eene huivering bevangt mij bij de nagedachte over zijn lot en ik begrijp niet, hoe het mogelijk is, dat ik die alleen gevoel; dit schijnt evenwel zoo; ernstige, godsdienstige denkbeelden schijnen geen indruk op iemands hart te maaken; de dood moge hier en daar nog zoo verrassend, nog zoo geducht aanvallen; men moge een meêlijdend: ‘dit spijt mij!’ tot zijne lijkklagt maaken, niemand denkt daarop om uit zijn voorbeeld te leeren; en niemand wil beginnen met zoo te leven, dat hij eens gerust mag kunnen sterven; niemand wil in het lot van anderen een afbeeldzel van het zijne zien, tot hij, welligt onverwachts, het getal der ongelukkigen zelven vergroot: de hevige zucht naar gewin, of naar zinlijk vermaak schijnt hier alle edelere aandoeningen te vermoorden, en redelijke, voor een eeuwig aanzijn gevormde menschen, tot onnadenkende wezens te verlaagen; anders ware het onmogelijk, dat men alle de spreekende bewijzen, die elken dag, die ieder oogenblik, althans in deezen tijd, oplevert, dat het gezegde des bijbels waarachtig is: ‘de mensch hoe vast hij sta, is enkel ijdel- | |
[pagina 307]
| |
heid; immers woelenze iedelijk, men brengt bijeen, en weet niet wie het na zig neemen zal;’ dat men die allen koel, en onverschillig zou aanzien, en niet eens zou bezorgd zijn voor het verkrijgen van een goed, dat men bij het sterven niet behoeft achtertelaaten, maar dat men kan medeneemen in de onstoflijke wereld: o! mijn vriend! wat is de mensch toch als hij aan zijne eigene dwaasheid is overgelaaten? een wroetende mol, een kruipende worm, die de verhevenheid van zijne natuur vergeet, en zig begraaft in het stof; och! hoe dikwijls gevoel ik eene aandrift in mij, om mijne treurige gedachten hier over, met de trouw van eenen broeder, aan mijne meestbekende medemenschen, vrienden kan ik nog niet zeggen, medetedeelen, doch volg ik die aandrift eens op, dan krijg ik zelden antwoord, en men houdt mij, op zijn best, voor eenen dweeper. |
|