vertoont, en om den
goeden milden Schepper zoo te danken als het rijk der planten Hem, al geurende, doet.
Altijd beminde ik den morgenstond, de vérziende heuvel van Kommerrust zag mij dikwijls, nog pas
half uitgeslapen, met loome treeden zijn schoonen top opstijgen, terwijl gij nog aan de zijde van uwe
Charlotte sluimerdet: eenzaam, maar zalig stond ik dan daar; zag, onder in het dal, de koejen
graazen, het koren door 't zachte morgenwindjen trillen; de geslootene schaapskoojen, op 't hangen
van eenen nabuurigen heuvel, in een kalme rust liggen; terwijl het geklink van de bellen der hamels,
binnen derzelver luchtige wanden, hun verlangen naar den herder, die hun ontsluiten zou, te kennen
gaf; zag hoe de hutten der landlieden, de een na de andere geöpend werden, en den vakerigen
knecht zijne oogen wreef; of de knappe melkmeid pas half gekleed, uit de kleine deur te voorschijn
trad; terwijl de vrede en de vrolijkheid allengs door het geheele dal herleefde; ik hoorde de melodij
der vogelen, die, uit duizend keelen, den groejenden dageraad tegenzongen, en mijn ziel stemde met
hun in; o! hoe onvermoeid staarde ik dan op den oostelijken hemel, en zag de glorie van den
komenden dageraad; zag de verandering van elk wolkjen, dat door de, nog verborgene,
zonnestraalen beschilderd, telkens eenen nieuwen wisse-