| |
| |
| |
VIII.
De mensch is voor de gezelligheid geboren; dit weet ik; Natuur gaf ons dien trek tot edele
oogmerken: maar ik begrijp niet hoe 'er menschen zijn kunnen, welke voldoening voor denzelven
vinden in slechts bij elkander te zitten hunne pijp te rooken, en hun wijnglas te ledigen, terwijl zij
gesprekken houden, waarin het hart noch verstand geen greintjen deel heeft; of in, met doode
ziellooze kaarten in de hand, schoone uuren, die vruchtbaar konden zijn van duurzaame vreugde,
wegtemoorden; dit evenwel was in onze stad al zeer dikwijls, is hier meesttijds het geval, wanneer
de nabuurige planters elkander bezoeken; nergens verveel ik mij meer, nergens ben ik eenzaamer,
dan in zulke gezelschappen, en ik word gemelijk tegen de welvoegelijkheid, wanneer zij aldaar mijne
tegenwoordigheid vordert; met elken zucht die mij onwillekeurig ontsnapt, vliegt 'er een wemoedige
nagedachte door mijnen geest, aan die dagen, toen vriendschap en gevoel onzen omgang bezielden -
doch die tijd is voorbij.
Wanneer men over de veldgewassen, hunnen verschillenden aart, wijze van behandeling, of | |
| |
andere plantagezaaken, zoo als somtijds 't geval is, spreekt, wanneer men de voor- en nadeelen van
deeze of geene dingen berekent, dan ben ik geheel aandacht; elke kundigheid zamel ik in stilte in;
met elke aanmerking doe ik mijn nut: ontmoet ik een kundigen planter, dan doe ik hem eene menigte
vraagen, en zoek eene schat van wetenschap opteleggen, die mij door den tijd zal kunnen dienstig
zijn.
Maar wanneer de wijn zijn verheugende kracht begint te oefenen, wanneer het gesprek geheel
zielloos, en de scherts los wordt, (want van geestig schertzen ben ik geen vijand, dit weet gij,
Karel!) dan sluip ik ongemerkt heen, en ik zoek de stilte; vooral wanneer de maan schijnt, en het
eenzaame voetpad van eenen stillen wandelaar met licht en blijdschap bestrooit; terwijl dan het
gezelschap de onedele vreugde, door den wijn ontstooken, bij haare schoone majestueuze glanzen
voordzet, en bij dit zielvol, dit stil en zacht licht, het grove van zijn ruischende vermaak niet eens
bemerkt, dan ga ik meestijds weg, en zoek de eenzaamheid.
Altijd hield ik het maanlicht te heilig om 'er andere gevoelens, dan die welke in eene deugdlievende
ziel kunnen oprijzen, aan toetewijen; hier is zij dit meer dan immer; o! dat het mij dit altijd blijven
moge! dan ten minste zal dit | |
| |
reine stille nachtlicht mede een beschermster van mijne deugd
kunnen zijn: nog zoo even heb ik mij geheel verademd bij hetzelve, bij eenige akkers met
Coffijboomen langs gewandeld; de geur der zig openende bloesemknoppen hong verkwikkend in
den dampkring, welke nu door den koelenden avond eenigzins verdikt was; de bladeren, door de
hitte des dags slap en smachtend geworden, begonnen weder optestijven, en glansden de blinkende
maan vriendlijk tegen; o! dacht ik, 't geen de maan voor deeze boomen is, zou een gesprek met
mijnen Karel voor mijn dor en smachtend hart zijn: maar ik bleef eenzaam en smachtend, en alleen
de herinnering van 't voorledene, alleen 't nagevoel van dat wat voorbij is, gaf mij een somber
vermaak, of laat ik liever zeggen, gaf mij een schaduw van vermaak, dat in mijn tegenwoordige luim
tot alsem werd; eindelijk vielen mij de regels van dit gevoelvol liedjen in; ik neuriede dit op eenen
zeer languisanten toon; en de stille traanen die ik bij hetzelve weenen kon, waren mij, wat de daauw
voor de planten was, verademing:
Als de maan met bleeke glanzen,
't Bruine veld zoo zacht bestraalt,
De avondstar in 't bloozend westen,
Zachtjes flaauwend nederdaalt;
| |
| |
Wen de rust, met diepe stilte,
Op verlaatene akkers huist,
En geen enkel lisplend windjen
In het eenzaam struikjen ruischt;
Dan gevoel ik meer dan immer
Dat mijn hart verlaaten is,
En het klaagt, bedrukt en treurig,
Beste vriend! om uw gemis.
'k Denk dan, weenende, aan die tijden,
Toen een heldere avondstond,
Ons, in de eigen vreugde deelend,
Zalig door de vriendschap vond.
Dan herroep ik al de beelden,
Dier gestorven vreugde weêr,
Doch helaas! zij klaagen allen:
‘Ik herleef voor u niet meer.’
Neen; voor mij niet! edle vriendschap
Woont niet in deez' ruwen oord;
En mijn teder deelend harte,
Dwaalt hier altijd eenzaam voord,
| |
| |
heb ik den troost ondervonden, die het geloof in eene Voorzienigheid, ook over de
geringste omstandigheden van ons leven waakende, geeven kan, en nu, nu laat ik door het
denkbeeld van een blind medogenloos lot, het vonkjen troost dat in mij gloeide, nog uitdooven: hoe
meêdogenloos behandel ik mij zelven! hoe veel geruststellender is die gedachte: geen nietig stofjen
zweeft in den dampkring, of de Almagtige heeft daar zijn oogmerk mede, en bestuurt deszelfs
wending; en zeker wordt geen schip in den Oceaan, door tegenwinden opgehouden, of Hij beval die
winden, en heeft daar zijn oogmerk mede: de voordgang of vertraging van dit schip, zulke een
geringe zaak op zig zelve, staat, even als alle andere dingen, met duizend zaaken in een verband, dat
ik niet kan doorzien, die ik niet noodig heb te weeten, maar dat tog wijs is; en hoe dwaas, hoe
verwaand is het dan, om een gering eigen voordeel, de vernietiging van dien schoonen keten der
gebeurtenissen te vorderen! daar bij: duizendmaal wordt ons eigen geluk bewerkt door die dingen,
welken tegen ons schijnen, om dat wij, noch ons eigen geluk zelf, noch den besten weg om dat te
bereiken, kennen: misschien wil de goedertierene bestuurder van mijn lot mij gelukkiger maaken
door toeneemende deugden; misschien wil Hij mij geduld, vertrouwen op Hem, en tevredenheid met
Hem leeren; mo- | |
| |
gelijk moet een achterblijvende vrienden-tijding hier aan bevorderlijk zijn;
en waar blijft dan mijne reden tot verdriet?
En daar boven, wie weet hoe veele menschen hier meer bij lijden dan ik? wie weet of niet een veel
edeler jongeling hierom bittere dagen doorkwijnt, en moedloos zijn lot beklaagt? doch daar dacht ik
niet aan; ik dacht op niets dan op mij zelven: hoe kleingeestig, hoe onbroederlijk en ingekrompen
maakt ons toch de eigenlievende gezetheid op onze neigingen! als ik dit alles bedenk, lieve Karel!
dan bloos ik over mijne morrende ontevredenheid: ach! waarom ben ik niet dankbaarder voor al het
goede dat God reeds op mijn pad gezaaid heeft? en misschien vervult Hij, in weêrwil van mijne
onvergenoegde rusteloosheid, wel rasch mijne wenschen! wie weet of niet het zoo vuurig verlangde
schip met stijfgespannene zeilen naar dit land ruischt? mogelijk nadert het den oever, waar uw
eenzaame vriend traanen van verlangen schreit, die wel rasch zullen worden afgedroogd.
Woonde ik digter bij de zee, hoe dikwijls zou ik dwaalen op het strand! en op elk beweegend
topjen mij blind tuuren; maar dit is mij nu onmogelijk; doch dikwijls wandel ik dien weg op, langs
welks einde, zes mijlen verder, de | |
| |
Oceaan heen ruischt; even of de nadering van eenige
treeden, den afstand tusschen ons, of mijne onzekerheid verminderen konde, en keer dien zelfden
weg even onkundig weder: mijn goede Cheri dribbelt altijd met mij, en schijnt mij door zijne
trouwhartigheid te willen troosten: somtijds sta ik, geheel in mijmering verzonken, stil; of ga op een
bemosten kei, dien ik op mijnen weg ontmoet, of een plekjen gronds met gras begroeid, zitten;
terwijl ik vergeet, dat hij bij mij is, spreek ik het wachtende dier geen enkel woord toe, tot hij zelf,
even of het schrandere schepzel merkt, dat ik dan juist de aanspraak van een' vriend het meeste
noodig heb, mij aanhaalt, aan mijne knieën komt staan, en zijne trouwe zwaare poot op mijn hand
legt, als of hij zeggen wilde: ‘Zijt gij verdrietig, gij hebt immers uwen Cheri bij u?’ - de trouw
van het beest roert mij; ik gevoel dat 'er een schepzel is, dat mij bemint; ik spreek hem aan; zijne
vreugd is onbepaald; hij trekt mijne gedachten af, en verstrooit de nevels, die mij bedwelmden: zoo
veel dienst doet mij de stomme taal van eenen vriendschaplijken hond? wat zou de hand, het oog, en
de woorden van een' vriend niet doen? Karel! verstaat gij wat ik schrijf?
|
|