| |
VI.
Ik vat het stuk op, daar ik het gisteren liet: of liever ik vervolg mijne landbeschrijving: buiten deeze
bebouwde plantages, door de voordeelzoekende Europeaanen, hier, en elders aangelegd, is alles
hier woeste Savaan, of grasvelden, en ruwe bosschen: ik zeg ruwe bosschen, om dat hunne geheele
gedaante niet dan wilde, ongehavende Natuur vertoont: het zijn sombere wildernissen, waar eene
eeuwige woestheid woont; de dunne, scheutige struik, schiet hier onder den rijzigen stamboom op,
en hunne takken warren zig in elkander; kromme knoestige stammen, wassen hier aan en door
elkander; de grond onder dezelve is moerassig, en onbetreedbaar; 'er is niet eens een smal voetpad
voor den nadenkenden vriend der stilte optespeuren; grimmige Insecten woonen hier op | |
| |
alle
de takken, op alle de bladen, en zwermen onder dit digte hout, of kruipen over den grond, en langs
de stammen, en leven hier als in hun voorouderlijk eigendom, en toegewezene schuilplaats; wild
gedierte verbergt zig hier in hoolen en hoeken, en vermeerdert de beklemmende somberheid, welke
hier heerscht; de bijl des Indiaans snoeide hier nooit de weelderige takken weg, maar de wind brak
dezelven, en dor hangen zij bij hunnen moederlijken stam neder, of liggen gestrooid op den grond:
woeste orkaanen, ontwortelden hier somwijlen eenen boom, en de verrotting verteerde anderen, of
de ouderdom deed die sterven; en zoo als dit alles viel, of brak, of hing, zo bleef het liggen; geen
menschlijke zorg bekommert zig hier over; geen oog speurt het op, tot dat de eigenaar van den
grond zijn plantzoen wil uitbreiden, en dat woeste bosch, en dien moerassigen grond tot eenen
vruchtbaaren kweektuin van voordeelige gewassen aanlegt: zoo woest was meestal deeze geheele
kust, eer beschaafder Natiën dan arbeidschuwe, en met weinig te vredene Indiaanen, die voorheen
haar bevolkten, hier hun voordeel kwamen zoeken, en de schoonheid van dit gewest door een
uitgebreiden landbouw deeden aangroejen; en zoudt gij dit wel verwachten, Karel? die woeste
bosschen op eenen afstand te zien groenen, aan derzelver boorden te staan, en te wenschen:
‘Ach! kon ik in deeze nacht- | |
| |
lijke woestheid eens peinzende treeden zetten!’ dit is een
vermaak voor uwen eenzaamen, en gaarne in zijne eigene gedachten wegzinkenden vriend: waarlijk
alleen het gezicht van het groen deezer bosschen, en het denkbeeld van schaduw dat zij
medebrengen, heeft in dit heete land, waar men zoo dikwijls aamechtig naar koelte hijgt, reeds eene
zeer verkwikkende uitwerking.
En dit groen deezer bosschen, zoo wel als dat van meest alle boomen is onverwelkelijk; of liever het
schijnt altijdduurende: geen alles verdorrende, alles verwoestende herfst, doet hier al wat groeit
wegwelken; geen doodsche winter doet het geboomte bladerlooze takken, moedloos, ten hemel
heffen, terwijl de daar doorheen gierende winden, een treurlied over de vergankelijkheid zijner
weggevlogene schoonheid murmelen; zij doet hier geene naare ledigheid in veld en bosch en weide
heerschen; noch levert hier geen zoo diep treffend tooneel van de verwoesting des tijds, als die,
welke mij in mijne sombere luimen in het vaderland zoo zeer gevielen, wanneer ik in de schemering
van eenen herfstavond met vermaak door de afgevallene bladen van eene eenzaame laan ging heen
en weder wandelen, en in het schuifelend geritsel dier dorre bladen, juist dien toon van ernstig
nadenken vond, die mijne melancholische neiging voed- | |
| |
zel gaf; zulke eene doode gedaante
vertoont de Natuur hier nooit: maar of ik dit voor schade of voordeel houden moet, weet ik niet; dit
is zeker, daar waar de Natuur niet zoo zichtbaar dood is, kan zij ook niet zoo juichend weder
verrijzen, en de betoverende, de alles belevende, de wellust zaajende, de hemelsche lente, welke
noordelijke landen jaar op jaar zoo heerelijk versiert; die mij, zoo veele jaaren als mijn geheugen
tellen kan, reeds zulke eene reine verhevene vreugde deed kennen, zulk eene lente zal mij hier ook
niet meer streelen.
Doch schoon alles hier geene zoo merkelijke verandering onderga; schoon de Natuur slechts
voordga met bestaan, zij heeft evenwel haare gezette tijden van vernieuwing, verkwikking,
opluistering en meer nadrukkelijke schoonheid: het onstervelijk loof verliest tog hier zoo wel als
elders, met den tijd, door de brandende straalen der zonne, door de knagende insecten, en de
zweepende winden, allengs zijne glanzende gedaante; maar ongemerkt vernieuwt het zig ook weder;
voor het oude, gegeeten, verflenste blad, verschijnt een nieuw fleurig, glanzend blaadjen, en de
boom behoudt zijne schoonheid: meer merkelijk evenwel, en meer verrukkend vertoont zig de
vernieuwing deezer schoonheid in het groejend rijk, in den vruchtbaaren krachtherstellenden
regentijd, welke hier jaarlijks bij hervatting de dub- | |
| |
belde oogsttijden vervangt; deeze doet
eenigzins in America, wat de lente in Europa doet; hij vernieuwt de krachten der Natuur, besproeit
de doorgeschroeide gronden, de matte boomen, de smachtende planten, en het verkleurend loof,
terwijl de loejende orkaanen, welke hem dikwijls verzellen, den dampkring van het vergift der
onreinheid zuiveren, en de gezondheid op hunne vleugelen medebrengen, ofschoon zij dikwijls
treurige verwoestingen hier en elders te weeg brengen.
Geene zoo verbazend ongestadige saizoensverwisselingen maaken hier zulke eene merkelijke
verandering in onze gesteldheid en levenswijs als in mijn vaderland, waar nu eene hevige zomerhitte
ons het logge ligchaam met moeite doet voordsleepen, en het ademen bang maakt, terwijl, korte
dagen daarna, een guure koude ons doet huiveren, even als of wij verscheidene graaden naar den
Noordpool verschoven waren: alles is hier meer eenzelvig, meer geregeld, geëvenredigd naar de
ligging van dit werelddeel, met opzicht tot de levensbron van de geheele aarde, de zon: deeze
noodzaakt ons ook niet door haare ongelijke verschijning, om hier laate donkere avonden, en
vroege sombere morgens, bij het schemerachtig kaars- of lamp-licht wegteademen: geen schoone
zomer-dageraad glipt hier ongenoten voorbij, terwijl de meeste menschen, ge- | |
| |
schapen om
zijne heerlijke tooneelen toetejuichen, ongevoelig in de armen van den ijzeren slaap zig zelven
vergeeten; dag en nacht, hier bijna altijd eenvormig in lengte, laaten ons eene genoegzaame rusttijd,
en evenwel ook de gelegenheid over om de meest treffende tooneelen, een rijzende en een daalende
zon, met alle de omstandigheden welke dit trotsch gezicht vergezellen, zoo wel den
allengsgroeienden dageraad, als de zinkende avondschemering te beschouwen; beiden verschaffen
zij mij reeds zeer veele zachte genoegens, en zij zullen ook wel, in wat stand, in wat oord, in welke
betrekking ik ook leeven moge, onder de liefste van mijne zinlijke genoegens blijven.
't Is waar, de morgen wordt hier door geene juichende leeuwrik begroet, en het vertederend
liefdezangertjen, de streelende nachtegaal, maakt hier den avond niet zoo betoverend; evenwel ook
hier wordt de bezielster der geheele Natuur, de zon, morgen- en avond-groeten van een zingend
vogelchoor, dat, door haar gloed bezield, leeft, bemint, zijn aanwezen uitbreidt, en zig in zijn bestaan
verheugt, toegewijd; ook hier zijn enkelde gevleugelde zangertjens, welke eenen kunstloozen
wildzang formeeren, en door de harmonische mengeling van hunne onderscheidene toonen, een
streelend consert maaken - al menigmaal heeft de boomvreugd mij | |
| |
hier, als in mijn
Vaderland, gestreeld: evenwel de meeste vogelen munten hier meer in pracht van vederen uit, dan in
kunstige zangwerktuigjens: het gloejend rood, het zachte groen, het vorstlijk purper, het heerelijk
blaauw, het glanzend geel, het schitterend oranje, dekt hier de pluimen van grootere en kleinere
vogelen; deeze trotsche kleuren, smelten daar in zachte nuances kunstig in elkander weg; en
wanneer de straalen der zon op dezelven vallen, praalen zij met eene verblindende schoonheid, en
vergoeden aan het staarend oog, alles wat zij aan het gehoor doen missen: de Raaven en Perequiten,
die ik zoo dikwijls in mijn vaderland, aan een kruk vastgeketend, of achter koperen tralies
opgesloten, met bewondering beschouwde, vliegen hier vrolijk en vrij in de ruime lucht heröm, zitten
op de boomen, en maaken, bij het groen der bladeren, een alleraangenaamst contrast: nog weet ik
bijna niet van de naamen en eigenschappen van gevogelte of andere gediertens, die ik hier ontmoet;
maar gij verwacht, noch vergt niet van mij, dat ik eene natuurlijke historie van America levere, die
weet gij uit boeken; het is de historie van mijn onbekend, en onaanmerkelijk leven, van mijn hart, die
gij mij verzocht hebt, en die belangrijk voor u is, om de vriendschap die ons verbindt; deeze zal ik
geeven, en van de Natuur niets meer zeggen, | |
| |
dan voor zoo ver zij invloed op dezelve heeft;
en dit zal u genoeg zijn.
|
|