| |
V.
Al zoo lang ben ik hier geweest, en nog meldde ik niets van de gedaante der Natuur, doe zoo geheel
van die van mijn vaderland onderscheiden is; noch van haare werking op mijn hart; ik ben echter
hier, zoo min als daar, een koel gevoelloos aanschouwer van dezelve, maar bewonder ook, op
deezen streek des aardbols, dikwijls haare orde, schoonheid, pracht, rijkdom, grootsheid, en de
overeenstemming van alles met elkander, en ik gevoel dat haar Schepper oneindig is.
Geheel andere voordbrengzelen, dan in gematigder of meer noordelijk gelegene landen, wasschen
hier op deeze, door de zon gezengde, gronden: alles wat hier groeit en leeft, is zoo gevormd, dat het
den gloed der zonne kan verdragen; en met een jaarlijks gezetten regen te vreden is: de dieren die
hier ademen, de planten die hier welig tieren, zouden in noor- | |
| |
delijker landen wegkwijnen, of
ten minste eene armoede en onvruchtbaarheid vertoonen, die hunne vreemdelingschap duidelijk
aanwees: de geheele ruime wereld is dan vol van overvloed en majesteit; maar elk deel, elke oord,
elke hoek derzelve heeft zijn' eigen' rijkdom, zijne eigene pracht, die aan een bedaarden beschouwer
van het grootsch geheel de treffendste contrasten, en de streelendste harmonie te gelijk in 't oog
doen vallen: de gestadige hooge graad van warmte, welke hier heerscht, veroorzaakt hier eene veel
grootere ontwikkeling in het plantenrijk, dan in koeler oorden; één boom wordt hier somtijds een
bosch; de struiken, of eigenlijk de jaarlijksche zaadgewassen, schieten hier tot boomen op; een blad
kan dikwijls een geheel loofdak formeeren; elke moederplant is rijk in afzetsels, of jonge spruiten; de
vruchten hangen mild, en overvloedig, aan haare stammen en takken, of pronken op haare planten;
terwijl sommige met al de schoonheid eener volkomene rijpheid praalen, en de inzamelende hand
toelagchen, en tot zig lokken, belooft eene geheele menigte van halfvolwassene vruchten haar
denzelfden zegen bij vervolg; en het bloesemknopjen dat zig, hier en ginds, tusschen de vruchten, en
tusschen de bladen zoo mild belovend vertoont, doet intusschen eene schaduw van onstervelijkheid,
en eeuwige jeugd over alles zweeven. | |
| |
De sierelijkste, de fijnste vruchten, om wier aankweeking de kundige tuinman in ons
vaderland, zig een geheel jaar afmat, en die hij dan nog onvoltooid, om dat hij de Natuur
verkrachten moet, op de tafels der aanzienlijken levert, waar zij, hoe onvolmaakt, hoe beroofd van
haare natuurlijke geur en schoonheid, echter boven alle vaderlandsche voordbrengzelen worden
voorgetrokken, vermits ze vreemd, en met moeite verkreegen zijn, iet dat al heel dikwijls de waarde
van onze meest nagejaagde genoegens uitmaakt; deeze vruchten groejen hier in 't wilde, overvloedig,
en tot eene verbazende volkomenheid op: de vette vruchtbaare grond, en de gestadig koesterende
zon doen hier veel meer, dan de meest aangezette trekkast in Holland vruchtloos beproeft: de
trotsche vorstlijke vrucht, die meer zeldzaam op de tafels der aanzienlijken, en dan nog maar zeer
schaars, en alleen om de grootheid des Gastheers te vertoonen, verschijnt, de schoone koelende
Annanas, is hier eene verkwikking der Negers, en heeft een fijnheid van geur, welke den smaak
alleraangenaamst streelt, en waarvan geen Hollander, welke die vrucht nooit buiten zijn vaderland
proefde, eenig denkbeeld heeft: de verfrissende Citroen, de sterkende Oranje- de saprijke Chinas-
de verkwikkende Curacao's-appel groeit hier aan milde schaduwrijke boomen, en hangen, tusschen
groote, met glanzend groen geamailleerde bladen aan takken, | |
| |
welken zig onder hunnen
schoonen last nederbuigen, terwijl zij het oog allerstreelendst behaagen, en eene aangenaame
hartversterkende geur in den dampkring die hun omringt, doen vloejen: de dwergachtige gekunstelde
oranjeboomen, gevielen mij altijd in eenen vaderlandschen tuin; maar nu ik ze in hun eigen
moederland zie, nu zouden ze al hunne bekoorelijkheid voor mij verlooren hebben; en ik zou ze
slechts aanzien als proeven, dat alle de pogingen der vergevorderde kunst tog zeer arm en zwak zijn
bij de krachten der vrijwerkende Natuur; doch van alle die dingen wel eens nader: zij behooren
onder alle de verschijnzels, welke de Natuur hier voor mij schooner en belangrijker doen worden;
daar zij drie zinnen te gelijk bekooren kunnen; en een zinlijk genot van deezen aart heeft, bij mij ten
minsten, een merkelijken invloed op het hart: zeer dikwijls heeft eene enkelde bloem, die mij van
haar fleurig struikjen, dat ik, onopmerkzaam in een somber gepeins, voorbij trad, door haaren
verkwikkelijken adem tegengeurde, een pijnlijke gedachte uit mijne ziel verdreeven, en een
melancholiesch gevoel verdoofd, en zou ik minder aan deeze geurige boomen toebetrouwen?
Maar ik zou geheel van mijn stuk afraaken; ik keer weder tot de voordbrengzelen of gedaante
deezer landen: geen enkel graantjen vaderlandsch | |
| |
Koren, noch geurig bloejende boekwijt,
noch ruischende Rog, noch hairige Gerst, noch roodgloejende Beegboonen, of goudgeel Lijnzaad;
geene Wikken, Linzen, noch een van alle die graanen, welke op de verschillende gronden van ons
vaderland, zoo welig tieren en het oog des gevoeligen wandelaars zoo zeer verkwikken als zij de
inkomsten des eigenaars, en het algemeen belang bevorderen, groeit in dit geheele werelddeel; doch
andere gewassen vervangen hunne plaats, en voorzien onze behoefte op eene verschillende wijs; het
turksch Koren of de Mais, schiet hier tot eene trotsche hoogte op, en deeze zoo nuttige als sierlijke
plant, dient tot voedzel voor menschen, en vee: ons brood is hier niet in ruischende halmen
opgeslooten, maar groeit onder den grond, in den wortel der Mamok, en in de vrucht van den
Banaanboom; deeze wortel, en deeze boom, zoo wel als de Patatten, die 't gemis der aardappelen
vergoeden, zijn de zegen der Colonie, en het onontbeerelijke voedzel der Negers: verschillende
vruchtboomen, wier kracht ik nog nader moet kennen, als Goujevas, Papaijas, Tamarinde, Cacouw,
Acajous, Granaten, en meer anderen, vergoeden hier het gemis van Abricozen, Persiken, Peeren,
Aard- en Struik-beziën, welke hier allen onbekend zijn, en die alle veel toebragten om ons zinlijk
genoegen op Kommerrust te vergrooten: dat bekoorelijk, of liever dat ellendig Kommerrust, komt
telkens | |
| |
mijne rust stooren, zweeft mij altijd door 't hoofd, vloeit telkens onvoorziens uit
mijne pen, ook hier, waar ik, op een geheel ander halfrond gebannen, alle de schoonheden, welke
de Natuur ook hier aanbiedt, opzoek, om mij schadeloos te stellen, tegen alles wat ik op mijn'
geboortegrond verloor.
Doch hoe geheel anders is hier alles! geene Geldersche bergen, geene groote donkere bosschen,
waarin men uuren lang, onder hooge statige boomen, de plechtigste eenzaamheid genieten kan,
vertoonen zig hier; doch men zegt mij dat zij, dieper landwaard in, beiden zijn, en de laatsten veel
grootscher dan in mijn vaderland: ik hoop dat een volgende tijd, mij wel eens gelegenheid
verschaffen zal om daarheen te reizen: maar hier op de kust, waar de Hollanders eigenlijk hunne
Coloniën oprichtten, heeft alles de gedaante van schoone vruchtbaare kweektuinen, die aan
elkander grenzen, en beplant of bezaaid zijn met verschillende voordbrengzelen, welke het oog door
hunne verscheidenheid, en milde vruchtbaarheid, zoo zeer streelen, als zij de inkomsten des planters
vermeerderen; en waarlijk, de plantages zijn niet anders; naar de keus der eigenaren, of de
geaartheid der gronden, brengen zij Suiker, Koffij, Cacao, Catoen, of Indigo voord: alles vordert
zijne eigene wijs van bewerking; zijne gebouwen, werktuigen en bearbeiding: elke plan- | |
| |
tage
met zijne loges en negerhutten, maakt bijna de vertooning van een klein dorpjen; ten minste van een
landelijk gehucht; sommige hoeken derzelve zijn bezaaid met de behoeften van dezelfs bewooners,
zoo van den eigenaar of opzichter, als van de slaaven; voor 't overige worden alle de gronden zuinig,
en tot het meeste voordeel bebouwd; en alles wat tot sieraad, tot netheid, tot bevordering van die
kleine bevallige genoegens dient, die de smaak uitvindt, en die het hart van een voor schoonheid
gevoelig mensch de aangenaamste verademing, na eenen zwoegenden arbeid, geeven kunnen, dat
alles wordt hier gemist: misschien is het de zucht tot aanwinst, die alle andere aandoeningen
verdooft; misschien gebrek aan smaak, welke hen in de uuren der uitspanning een grover vermaak
doet zoeken, dan dat stil ongezellig genoegen, dat de eenvoudige, een weinigje door de
beschavende hand der kunst voordgeholpen, Natuur, aan een daarvoor vatbaare ziel geeven kan;
met weinig onkosten en tijdverlies zou ik hier, waar het water mild, en overvloedig, elke plantage
besproeit, mijnen smaak kunnen botvieren; en word ik ooit eens de eigenaar van een hoekjen
gronds, dan zal ik zeker die voordeelen der natuurlijke ligging niet ongebruikt rondom mij laaten;
maar hoe diep, hoe ver verborgen sluimert dit geval nog op den achtergrond van het tooneel,
waarop ik mij pas begin te vertoonen! | |
| |
dus laat mij slechts voordgaan met u nog 't een en
ander van dit land medetedeelen; maar neen; ik zal dit liever op een anderen dag hervatten; het is nu
zulk een lieve, zachte avond; hij lokt mij onweêrstaanlijk naar buiten; ik ga wandelen en peinzen,
mijn geliefd bedrijf bij den schemerenden avond - vaar wel, Karel!
|
|