| |
IV.
Beschouw ik, wilde ik gisteren zeggen, hunnen zedelijken toestand, het oogpunt van een' Christen,
welke zijn hoogste goed in den godsdienst stelt, hoe beklaagenswaardig wordt dan de verblinde, de
mishandelde Neger! heeft hij al eenen God dien hij aanbidt, dan is dit Wezen zoo donker, zoo
verward, in ondoordringelijke nevelen voor hem verborgen, dat hij het niet kent, en geen enkelden
straal van troost van hetzelve op zig ziet afschijnen: | |
| |
die veilige toevlugt in welke de waare
belijder van het Euangelie in alle zijne rampen verberging zoekt, is voor hem geslooten, en het zalig
vertrouwen op denzelven, is hem geheel onbekend; ondertusschen zonder deeze is de wereld eene
troostlooze wildernis voor den gelukkigen; en wat is zij dan niet voor den mishandelden Neger? zijn
godsdienst geeft hem geen enkel dropjen vreugde, daar hij in zijn ellendig leven stroomen behoefde!
het donker voorgevoel van eene onstervelijke voordduuring, ten minsten van een herleeven na den
dood, in eenen vrijën staat, en in hun eigen land, schijnt het eenige wrak te zijn, op 't welke zij in de
onstuimige zee van hun droevig noodlot drijven; deeze hoop ondersteunt hun, als zij onrecht
verdraagen; als zij zig onderwerpen moeten aan eenen harden Heer; deeze doet hen verlangen naar
den dood, als de eindpaal hunner rampen; en zonder afkeer sterven.
En zou de verwachting deezer ongelukkigen op een beter lot na dit leven, ijdel zijn? welke eene
akelige gedachten! - ik kan dezelve geen oogenblik koesteren! hoe donker evenwel ligt hun
toekomende staat voor ons verborgen! wij mogen gissen, wenschen en naspooren, alles blijgt tog
onzekerheid, en de God die de wereld regeert in gerechtigheid, en de volken beheerscht in
rechtmaatigheid, voert, | |
| |
met eene geheimvolle majesteit, zijn eeuwig plan uit; en meer
verlichte geesten juichen Hem toe, dat het wijsheid is: doch hoe gaarne hoop ik met deeze
ongelukkigen! hoe veel gronds geeft ons de oneindige liefde van God voor zijne menschen tot die
hoop! hier op deeze wereld is de arme Neger al zoo zeer ellendig, dat hij nergens eenig tegengift van
eenige vreugde tegen alle zijne rampen vinden kan; zijn godsdienst was dood, en de schoone
vervrolijkende Natuur, die milde bron van troost voor elk gevoelig wezen, is voor hem dikwijls
gestopt, ten minsten zijne matgesloofde ziel heeft geen kracht om uit dezelve vergenoeging te
scheppen; zij laaft hem met geen ééne troostende gedachte; hij ziet den hemel met tintelende lichten
bezaaid; hij ziet de aarde in alle haare pracht rondom zig, maar hecht 'er niet op; en vraagt nog
minder: ‘Waar is de oorzaak van dit alles?’ - hij ziet in dit alles geene medeschepselen, die
hem toeroepen: ‘God is liefde!’ die klank is hem vreemd! hij heeft geen denkbeeld van een
weldaadige Almagt, die vaderlijk voor haare schepselen zorgt, en de ellenden der menschen
gadeslaat; wie weet of een wezenloos rupsjen, dat zorgloos op zijn' boom rondkruipt, en daar een
wereld vol genot vindt, niet veel meer genoegen heeft, dan de geplaagde, de beroofde, de veelal
misnoegde Neger, in zijn gantsche leven vinden kan! - en bij dit genietenloos | |
| |
leven heeft hij
nog die onaangenaame aandoeningen, die een verward denkbeeld van welligt misdadig te zijn, hem
telkens geeft; dikwijls vreest hij eene onbekende Almagt, en heeft geen denkbeeld van verzoening
met haar; zijne ziel heeft nooit de gedachte van eenen Verlosser kunnen bevatten; en niets dan
verwarrende donkerheid blijft hem over - zoo in deeze nachtlijke blindheid, verlaat de arme Neger
met dit voor hem ongelukkig leven, het voorportaal der eeuwigheid, en komt, geheel onbereid voor
zijne toekomstige bestemming, de wereld der Geesten binnen - wat zal hier nu zijn lot zijn? hoe zal
Gods rechtvaardigheid en zijne goedheid daar, omtrent hem werkzaam zijn? - zal hij alle deeze
akelige gevolgen der zonden, ook in die wereld ondervinden? ook van die zonden welken hij als
rampzalige uitwerkzels van zijn bitter noodlot bedreef? - zal de Verlosser der wereld, die gekomen
is om te zoeken en zalig te maaken dat verlooren was, voor hem niet gestorven zijn, om dat hij hier
niet in Hem kon gelooven? daar hij tog, of niet van Hem hoorde, of zijn verstand door eene
aaneenschakeling van oorzaaken en gevolgen, die geen toeval, maar God zelf zoo gebeuren liet, zoo
stomp, en zijn vooroordeel zoo ingeworteld is, dat hij niet eens beseffen kan tot welk geluk de
Godlijke goedheid zondaaren verheffen wil: of zal de nu dwaalende en verblinde Neger in de andere
wereld, de verhevene waarde van | |
| |
den hem hier onbekenden Verlosser gevoelen, en in de
vruchten van zijnen dood deelen? ten minsten, zoo zij al niet geheel deelen zullen in die zaligheid,
welke de geenen genieten, die hier reeds in dien Zaligmaaker geloofden, mogen wij dan tog niet met
zekerheid verwachten dat hun lot in de wereld der vergeldinge, die maat van geluk hebben zal,
welke zal kunnen opweegen tegen het onrecht, dat zij van de menschen onschuldig leeden? te meer,
daar zijne almagt millioenen graaden in het geluk der schepselen maaken kan.
De God die de aarde regeert, is tog geen wreed dwingeland, maar de oneindige goedheid, de
weldaadige liefde; het geluk van de kleinste bladluis is zijn werk; Hij slaat een welgevalligen blik op
het wormtjen, dat zig verheugt in de straalen van zijne zon; en den naar zijn beeld geschapen mensch
bemint Hij oneindig meer: Hij evenwel zag het ongeluk van deeze milioenen menschen, en de
mishandelingen hunner overweldigers aan; wat zeg ik? met de hoogste wijsheid schikte Hij zelf het
lot der landen; ook het recht der natiën; wees elk volk de juiste plaats in de orde der menschheid
aan; mat de toevallige omstandigheden aan elks lot toe, en liet geweld en wreedheid in zoo veele
rampzalige oorden der wereld heerschen; menschen, van de voorrechten der menschheid beroofd,
als de | |
| |
dieren vernederd worden, en wegkwijnen onder onschuldig lijden; dit zou de
Goedheid laaten geschieden! een zoo groote menigte van menschen zou Hij in hun gantsche leven, in
't welk andere stervelingen ten minsten nog vergankelijke bloemen van wellust plukken mogen, niet
dan kwetzende distels doen oogsten; van de vreugd die duizenden met stroomen toevloeit, zou hij
hun geenen enkelden druppel doen proeven, en dit ellendig leven, zou van eene rampzalige
eeuwigheid achtervolgd worden, en het vonkjen hoop, dat hier in hunne ziel flonkert, verdoofd
worden in eenen eeuwigen nacht! - neen Karel! dit te gelooven is de schoonste deugd van het
Opperwezen, is den treffendsten eernaam, den voor zondaaren zoo zagtklinkenden naam van
Ontfermer, dien Hij zig zelven geeft, te ontkennen: geheel ootmoed, geheel dankbaarheid knielt mijn
vertederd hart voor dien Ontfermer, voor dien Vader der menschen, die met hun geheel geslacht in
den dood van zijnen Zoon verzoend is, neder; het vreest Hem kinderlijk, en leert gehoorzaamheid
door liefde; terwijl het voor eenen willekeurigen regeerder, die het geluk van zijne schepselen met
vrijmagt verwoest, vol bevenden angst wegkrimpt, en geen schoon vindt in de deugd, die dit wezen
gevalt.
Ons naauwbegrensd verstand kan zig zeker geen denkbeeld maaken van de verschillende wij- | |
| |
zen,
op welke alvermogende liefde, en oneindige wijsheid het geluk van redelijke wezens, ja van
ellendige menschen bepaalen en bewerken kan; dikwijls verlaaten zij met eene geheimvolle
grootheid het spoor, dat menschlijk doorzicht hen aftekende, en verbergen zig in de donkerheid van
een heiligen nacht; maar dat God liefde is, en geen vermaak vindt in den jammer van menschen; dat
Hij geene ongelukkigen veracht, maar de traanen der ellendigen ziet, en de onderdrukten recht doet;
dit is eene waarheid, die ons overal toelacht, en een helder licht op ons, dikwijls treurig levenspad,
doet schijnen; en kon ik op deezen troost, op dit beter lot na den dood, voor deeze arme negers niet
hoopen, dan ware mij het verblijf onder dezelve onmogelijk: elk leed dat hun treft, ja zelfs de
kinderachtige blijdschap, die hen bij oogenblikken bezielt, zou mij meêdogend doen schreien;
jammerend zou ik hunne, in slavernij geboren, kindertjens toeroepen: ‘Rampzalige wigtjens! wat
doet gij op een droevige wereld, waar gij door moeite en lijden, slechts rijp wordt, voor eene
eindelooze ellende?’
Ik ben lang over dit onderwerp, maar het lag mij zwaar op het hart, ik heb zelf te veel gevoel wat het
zegt van zijne liefste wenschen verstoken te zijn, om niet heel veel medelijden met hun te gevoelen,
die alles missen wat het | |
| |
leven genoegelijk maakt; en daarbij gevoel ik al te sterk de kracht
van eene zalige hoop op een beter leven, om niet ten minsten een deel van het geluk der Christenen
voor deeze arme verdoolde volken te hoopen.
|
|