| |
III.
De zon gaat onder, en haare zinkende straalen beschijnen het blad, waarop ik aan u schrijf; welkom
is mij het oogenblik dat aan onze vriendschap geheiligd is; ik verlang om mijn hart aan u uittestorten;
het is gedrukt door een medelijdend gevoel van de wreedheid en het onrecht, dat ik rondom mij zie
heerschen; en het schreit tot God over de ellenden van mijne medemenschen.
Van het oogenblik af, dat ik mijne eerste voetstappen hier op deezen grond drukte, maakte de
moedelooze houding, de zwoegende arbeid van deeze onrechtvaardig verdrukte menschen, een zeer
somberen indruk op mij; en zoo dikwijls ik de harde trotschheid, met welke wreede meesters, of
ongevoelige opzichters, deeze ongelukkige, vernederde, mishandelde menschen bejegenen, en hunne
gedwongene gehoor- | |
[pagina t.o. 238]
[p. t.o. 238] | |
en ik was stil te vreden; doch in de verte hoorde ik de zweep van den bomba, I.D. Bladz. 239.
| |
| |
zaamheid aanzie, word ik vervuld met
verontwaardiging, en medelijden; ik geloof zeker dat deeze gewaarwordingen zig in mijne geheele
houding en gelaat uitdrukken; ten minsten zeer dikwijls wierpen deezen of geenen deezer
mishandelden een klaagenden, een droevigen blik op mij, even of zij merkten dat mijn hart voor hun
belang pleitte; zulk een blik, Karel! moet een ijzer hart verbreeken, en maakt het mijne nog weeker;
die doet het dikwijls, in stilte, een' traan van waar, van innig, maar van magtloos mededoogen, over
het rampzalig lot van mijne ongelukkige broeders, voor den God die een wreeker is der verdrukten,
schreiën; en bij elke nieuwe gelegenheid word mijn treurig gevoel verlevendigd.
Ik zit hier thans vrolijk geplaatst, en heb het uitzicht over een geheele rei van Coffijakkers, op wier
sierlijk bloejende boomen de dalende zon een zeer schoonen glans verspreidt; ik zettede mij om aan
u, mijnen besten vriend, te schrijven, en dit aangenaam denkbeeld vloeide als een balsem des levens
in mijne eenzaame ziel; en bij al mijn gemis, gevoelde ik een schaduw van menschen-geluk rondom
mij zweeven, en ik was stil te vreden; doch in de verte hoor ik de zweep van den bomba, of
oppersten der negers, klappen; ik zie hem een geheele troep zwarten van beide sexen in de matte,
moedelooze | |
| |
houding van afgewerkte slaaven, met houweelen, spaden, en hunne verdere
werktuigen beladen, voor zig heenen drijven, naar hunne hutten, waar zij hun avondmaal nog zelven
moeten toerichten, en den nakenden nacht op een hard leger van planken doorbrengen; dit gezicht,
schoon niet nieuw, echter altijd treffend voor mij, en in de tegenwoordige stemming mijner ziele meer
treffend dan immer, dooft het kleine vonkjen van rustige vergenoegdheid, dat in mij begon
opteleeven, geheel uit; en hoe verëeld, hoe boos of hoe gedachteloos moet het hart van zulk een
vrije zijn, welke met deeze arme slaaven niets lijdt! de gewoonte ontneemt zeker het treffende aan
de allerakeligste verschijningen; ik hoop ook hartlijk, dat zij mij een weinigjen meer onindrukbaar zal
maaken voor deeze beklemmende tooneelen; anders zal het leven mij hier waarlijk bang vallen; maar
eene koele onverschilligheid bij dezelve, die mij zou doen vergeeten het ongeluk, en het belang
deezer armen aan de ontferming van een vergeldend Richter aantebeveelen, die begeer ik nooit.
Alle die schoone velden, die ik hier en ginds wijd en zijd liggen zie, zijn dan allen door het
gedwongen zweet van beroofde, mishandelde menschen bebouwd, en liggen in eenen treurigen nevel
van onrechtvaardigheid ingehuld, die mij akelig maakt, en doet zuchten. | |
| |
Die onverwinnelijke trek tot vrijheid, die het kruipend insect, die veel meer den edelen
mensch, het afdrukzel van het beeld zijns maakers, is ingeschapen; die met het zuigend kind wordt
geboren, met den moedigen jongeling opwast, en met den grijsaart in het graf zinkt; zonder wiens
voldoening het leven geen zoet heeft, en de dood eene weldaad is; deeze wordt zoo wreedaartig als
onmenschlijk, uit het hart van zoo veele milioenen uitgescheurd, of liever, deeze woedt in de ziel, en
verdubbelt het ongeluk van alle die menigte rampzaligen, welke door onrechtvaardig geweld van het
recht der menschheid beroofd werden: wie zal het getal van alle die slachtoffers van laage driften, en
vuig belang, die geduurende verscheidene eeuwen de gronden van dit gewest bebouwden, tellen?
hoe veelen bliezen hier hun rampzalig leven, moêgesloofd, in treurigheid, en bittere wanhoop, uit;
terwijl hun geest voor den Richter der gantsche aarde om wraak roept, over de wreedheid, die men
hen onschuldig deed lijden!
Alle die menschen, of ten minsten hunne voorouders waren eens vrij, en genoten alle de voorrechten
der vrijheid, vrede, rust, en overvloed, in hun gezegend vaderland; hunne eenvoudige vreedzaame
hutten stonden in een gelukkigen oord, daar de dankbaare grond, hunnen geringen arbeid met
overvloedige oogsten beloonde; zij | |
| |
genoten, op hunne wijze, de stille genoegens der
maatschappij, en der vriendschap, omringd van hunne bloedverwanten; en de stem der Natuur
sprak in hun hart: in 't midden van dit gerust leven, genoten zij, met een kommerloos vergenoegen,
den zegen van hunnen stand, toen hun lot op ééns veranderde, en diep rampzalig werd; door
verraderlijk geweld, door listig bedrog, en roofzucht, door de wreede gierigheid van hunne
omgekochte Vorsten, met woeste overmagt aangevallen, werden deeze onnozele schepsels de
schuldlooze offers van de laagste aller menschlijke driften; men scheurde hen uit de armen hunner
vrienden; men scheidde gelukkige echtgenooten, lievende bloedvrienden, van elkander; ontrukte de
kermende moeders aan hulplooze kinderen, en voerde hen, arm en berooid, met een verscheurd
hart uit hun gelukkig vaderland, uit hunne vreedzaame hutten weg, om in eenen anderen oord der
wereld, in eene eeuwige slavernij, welke op hun, en hun rampzalig nageslacht rusten zal, hun
afgemarteld leven te verkwijnen: overgegeeven aan het baatzuchtig opzicht van tyrannige menschen
die hen plaagden, dreigden, mishandelden, en hun die barmhartigheid weigerden, welke redenlooze
dieren verdienen, werden zij tot een gretige prooi hunner helsche winzicht, in akelige benaauwde
kerkers, in verblijven, voor de schuldigste misdadigers veel te slecht, over verre zeeën naar een
ander werelddeel heenge- | |
| |
sleept, waar zij nooit weder van de hunnen hooren, en waar ook
hun lot altijd, voor hunne achtergeblevene, of elders heen gevoerde vrienden, verborgen blijft; hier
worden zij het eigendom van den meestbiedenden kooper, en vallen welligt eenen meester in
handen, dien zij, behalven het lot dat hen zoo verbazend onderscheidt, in waare grootheid verre
overtreffen - want menschen, welke in eerlijke trouw, in edelmoedige braafheid, in lijdend geduld
uitmunten, zijn, onder deeze verachte negers, geene zeldzaame verschijnselen; evenwel, zij zijn
slaaven, en ook den onëdelmoedigsten meester moeten zij dienen, of zijne wreede straf dulden: met
bloedig zweet der vermoeidheid, en heete traanen des lijdens, moeten zij den akker van een meestal
ondankbaaren eigenaar bewerken; terwijl zijn karige hand hen mogelijk slechts met halve verzading,
of met slecht voedzel, voor allen hunnen zwoegenden arbeid beloont, en elk gering vergrijp met
wreede straffe vergeldt; welk een lot voor menschen, in wier hart Natuur ook spreekt, al is hun
gevoel niet zoo fijn, dat zij al het gewigt van hun ongeluk, door duidelijke voorstellingen, door
peinzende nagedachten, en ontwikkelde redeneeringen zoo levendig kunnen gewaar worden, als een
gevoelig mensch bij beschaafder volken! konden zij dit, dan was hun lot duldeloos; en moet het
zulks evenwel bij het grofste gevoel niet zijn! bij de herin- | |
| |
nering van alles wat zij verlooren,
bij het aandenken aan hunne vrienden! of zou de van zijne, misschien hartlijk geliefde wederhelft,
afgescheurde echtgenoot, op de vreemde kust, waar hij, of zij, haar leven in slavernij verzucht, niet
meer aan de genoegelijke dagen van hun geluk denken, en geen smert gevoelen, dat zij voor altijd
rampzalig, verstoord zijn?
En wie weet, hoe veele deezer verachte Negers voorheen onder de hunnen een aanzienlijken stand
hadden? misschien maakte de veehoederij, of landbouw, sommigen derzelven rijk; en nu is een half
kleed, dat hunne matgesloofde leden dekt, al hun schat! misschien werden zij om hunnen rang
geëerd, en konden gebieden door een' wenk, en nu moeten zij zidderen op het bevel van eenen
onrechtvaardigen meester, en voor hem de laagste, de moejelijkste diensten verrichten, zonder
eenigen dank! - onzalig noodlot! o! vruchtbaar land! gezegend Africa! hoe moeten uwe verbrande
steden, geplunderde dorpen, en ledige, van hunne vreedzaame bewooners verlaatene hutten, niet
luide klaagen over de gierigheid van hunne Vorsten, over de wreedheid van hunne verleiders, die het
geluk van zoo veele duizende menschen voor spel achten, en hun laag belang op hunne
rampzaligheid vestigden! hoe veele traanen van wanhoopig lijden moeten dien grond doorweeken!
hoe veele | |
| |
akelige noodkreeten en afscheidsgillen, klonken wel over deeze verlaatene
velden, en riepen wraak tot den God van 't Heelal! - gij, gevoelig mensch! die daar ooit uwe
voetstappen zetten zult, ween over het lot van uwe broederen, of liever, denk op middelen tot hunne
verlossing!
O! mogten alle onrechtvaardige eigenaars van deeze gekochte menschen zig ten minsten, terwijl zij
hunnen dienst genieten, herïnneren dat zij vrij geboren zijn, en gevoelen, dat al hun geld, dat hunne
geheele bezitting, in de schaal der rechtvaardigheid, niet kan opweegen tegen de waarde der
vrijheid, dat goed, waarop de arme Neger zoo veel rechts heeft, als de rijkste Europeër, en dat hem
wreedaartig ontstolen is: o! denk! denk slaavenrijke Planter, dat het ongeluk alleen deeze menschen
in uwe handen leverde; behandel hen zacht als uwe broeders; verligt hun knellend juk, en geef hun
zoo veel vreugds weder als in uwe magt is; op dat geen knaagend verwijt, in oogenblikken van
nadenken bij uw graf, uwe rust verstoore!
De treurigheid van mijn onderwerp vervoert mij, Karel! ik vergat dat ik een' brief aan u schreef:
maar hoe is het tog mogelijk, dat zulke eene barbaarsche handelwijs met menschen, bij volken is
ingevoerd, die bestraald werden | |
| |
door het licht van 't Euangelium des vredes? en hoe is het
mogelijk, dat dit haatelijk gebruik zoo onveranderd blijft, in deeze laate, verlichte, verdraagzaame
eeuwen, die het menschenverstand van zoo veele bedwelmende vooroordeelen ontheven, en, door
beschaafder zeden, de harten verzacht, en de ruwheid der voorige tijden verminderd hebben? zeker,
men zou zulke bedrijven meer plaatsen in de voorige nachtlijke eeuwen, toen onkunde en bijgeloof
de wereld overschaduwden! en toen misschien handelde men minder wreed, dan na dat de weelde
telkens de hebzucht, en met deeze duizenden schadelijke driften, die het menschen-geluk
verwoesten, deed aangroejen.
Hoe zeer mijn hart nu reeds met deeze lijdenden die mij omringen, mede lijdt, Karel! het wordt nog
wreeder gepijnigd door die gedachte, dat, wil ik aan het oogmerk van mijne reize beantwoorden, ik
dan zal moeten deelen in het onrecht het welk ik nu veroordeel; en hadde ik dit vooraf in mijn
vaderland overwogen, dan welligt had ik hier mijne voeten nooit gezet: evenwel, het stuk aan den
anderen kant beschouwd, dit is ook zeker, die slaaven, welke het lot, heeft het mij anders eenigen
voorspoed toegedacht, in mijne handen leveren zal, zullen zig het juk hunner slaavernije, dat hun tog
niet om mijnen wille werd opgelegd, minder beklagen, dan on- | |
| |
er een ander opzicht; want
gij weet, Karel! wreedheid is een trek, welke de goede Natuur aan mijn karakter onthield; en dit
zweer ik hun, bij de gevoelens der menschheid en van den godsdienst, die in mijn hart heerschen - ik
zal de drukkende ellenden van die medemenschen, wier lot in mijne hand is, edelmoedig
verminderen, en hun dezelve bijna niet doen gevoelen.
Maar ook dan nog, al konde ik deeze ongelukkigen als mijne medebroederen behandelen, al
gevoelden zij hunne slaavernij geheel niet - ook dan nog zijn deeze menschen voorwerpen van
mededogen voor elk nadenkend mensch: zie ik dit stomp, en voor de fijnste vreugde des levens min
gevoelig gelaat, dit somtijds weinig betekenend oog, dat zoo zelden straalen van schranderheid
uitschiet, waarin op zijn best onnozele goedhartigheid, of laage en dierlijke driften spreeken, en ik
denk dan, dat wij allen het nageslacht van denzelfden eerstvader zijn, en dat alleen toevallige
omstandigheden, luchtstreek, levenswijze, opvoeding, deeze volken zoo ver van hunne
oorspronglijke grootheid ontaarten deed; dat zij allengs tot deeze aan dieren-domheid grenzende
laagte nederzonken; denk ik daarbij, dat mogelijk het wreede, het kracht- en lust-verdoovende lot,
dat hen trof; dat de onderdrukking, in welke beschaafde Natiën haar hielden, medewerkte, om de
spruitjens van | |
| |
menschlijken adel, welke nog in hunne ziel waren, te verstikken, en het
onkruid der laagste driften, door hunne mishandeling, daarin optekweeken, terwijl daartegen het
gelukkig werelddeel, waarin ik geboren werd, waarin de slaavernij geene kluisters voor den geest
der menschen smeedt, in wijsheid, beschaafdheid en smaak, eeuw op eeuw toenam, en den afstand
tusschen den zwarten Africaan, en den blanken Europeër nog merkelijk vergrootte; o! dan gevoel ik
zoo geheel het onverdienstelijke, van mijne beterheid en uitmuntendheid boven deeze arme Negers;
en, dankbaar over het, voor mij zoo gunstig bestuur eener alregeerende Voorzienigheid, vraag ik
dan: waarom was het verlicht Europa, en niet het woest Africa mijn Vaderland? waarom had ik een'
levenskring en eene opvoeding, welke de krachten, die in mijne ziel sluimerden, opwekten, in
werking bragten, niet uitdoofden zoo als in deeze ongelukkige Negers? en zou ik, met zulke
gedachten, ooit met laage trotschheid op den armen slaaf kunnen nederzien? God bewaare mij bij
die gevoelens, dan zal het mijne slaaven nooit kwalijk gaan.
Ik denk hier dikwijls aan de schoone regels van onzen dichter voet, daar hij de
weldaadigheid der Godheid op eenen vrolijken morgen bezingt: | |
| |
Mijn wieg stond in dit Vaderland,
Daar milde zegens vloeien;
Waarom niet daar waar 't zonlicht brandt,
En 't moorenvel doet schroeien,
Uw outervuur voelt gloeien?
Beschouw ik hunnen zedelijken toestand..... Maar hier over op een anderen keer; de avond is
gevallen: door mijn onderwerp vervoerd, werd ik de toeneemende schemering naauwlijks gewaar,
tot dat ik nu bemerk dat ik meer op het gevoel, dan met mijne oogen schrijf.
|
|