| |
II.
Mijnen voorigen schreef ik u, zoo als gij weet, onder het gastvrij dak van een aanzienlijk planter, die
mij als den aanbevolenen van zijnen vriend, met vermaak herbergde, tot dat deeze mij liet afhaalen
naar die plantage, waar mijn duurzaamer verblijf zijn zal, en die hier eenige uuren afgelegen is; ik
word hier vriendlijk en gul bejegend, en vind niets van die stijve wellevendheden, die beangstigende
attenties, die ons, terwijl wij haar genieten, onze verpligting met eene lastige zwaarte doen gevoelen,
en ons doen wenschen van dezelve ontslagen te zijn; neen, alles gaat hier gul, eenvoudig, en
natuurlijk toe - men blijft onder de banden die vriendlijke hulpvaardigheid vlecht, volkomen vrij; en
wenscht | |
| |
zig niet anders: 'er is evenwel met dat alles, in den omgang, of liever in de karakters
der menschen, welke ik hier ontmoet, niet dat geene dat recht verbindend voor mijn hart is, en
voldaanheid daarin uitstort; dankbaarheid alleen, doet in hetzelve haare stille werking, en voor 't
overige blijft het in dit opzicht van gewaarwording ledig, en geniet niet.
De vrije dagen, welke ik op l'Abondance - zoo noemde men die plantage - heb doorgebragt,
heb ik tot mijn voordeel zoeken te gebruiken, om de wijze, de omstandigheden, de genoegens en
onaangenaamheden, de voor- en nadeelen van het plantage-leven te onderzoeken, en door veel
navraagens zoo wel als door eigene naspeuringen, heb ik gemerkt, hoe men hier het best zijn fortuin
maaken, en teffens het stille geluk des levens, in aangenaame vrijheid, genieten kan: ik heb veel
goeds, en ook zeer veel dat mij tegenstaat, gevonden..... doch van dit alles hier naa - deeze
kundigheid kan mij nu in den aanvang nog niet zeer te stade komen, maar ik hoop dat zij het daarna
doen zal; en eene vooruit verkregene kundigheid kan intusschen rijpen in mijne ziel, en meerder
zaaden van voorspoed in het vervolg voordbrengen.
Ik ben thans op het ruime Landgoed van den Heere *** dat een paar mijlen meer land- | |
| |
waards
in gelegen, mij verder van u schijnt te verwijderen, om dat het van de zee - de eenige weg
die van het vaderland tot dit gewest voert - afgelegen is: hier, op deeze plantage, zal dan eigenlijk
mijn duurzaamer verblijf weezen, en deszelfs eigenaar, den Heer *** moet ik mijn begunstiger, of
wilt gij liever, mijn meester noemen - waarom wilde dit woord zoo kwalijk uit mijn pen, Karel? is
het de schrik voor het verlies van die vrijheid, tot welke de Natuur liefde in mijn hart schiep? is het
die edele grootmoedigheid, die gaarne ongedwongen, vrij en goed handelt? - of is het hoogmoed? -
ik geloof het laatste; en dan vordert zij overwinning. Het onderscheiden en afwisselend lot, schikte
tog deezen om te heerschen, een anderen om te dienen; en de waare verdiensten van deeze beiden
is aan hunnen verschillenden stand in 't geheel niet verbonden: de menschenkenner ontdekt dikwijls
eenen vorsten-geest in boejen, en eenen laaghartigen kruiper op den troon. Te bukken, waar onzen
stand zulks vordert, en echter eene vrije ziel te behouden, die nimmer slaafsch wordt, dit is waare
edelmoedigheid, die meer verheft, dan den luister des aanziens; en door een ontijdigen hoogmoed
zijnen pligt te vergeeten, dit is laaghartigheid, die den Vorst zou ontsieren: evenwel, mijn afstand van
den eigenaar van dit goed, is niet zoo aanmerkelijk, en zijn gezach over mij niet zoo onbe- | |
| |
paald,
dat het mij drukken kan; hij is bezitter, ik opzichter van zijne zaaken, en eene naauwkeurige
oplettendheid, een belangneemende iever in mijnen pligt, kan mij voor hem eene onvergelijkelijke
waarde geeven, en deeze minderheid bijna doen verdwijnen; en al ware dit ook zoo niet, dan nog
zou ik bloozen over mij zelven, zoo ooit de ontijdige hoogmoed mij kon verhinderen, den eersten
stap op den weg des voorspoeds te doen, al ware ook zijnen grond wat moerassig, of met distels
begroeid: hoe valsch is tog alle schaamte die aanzet om eene eerlijke pooging te verzuimen! hoe
gaarne wil ik alles aanwenden, wat mij bevorderlijk zijn kan in het verkrijgen van een geluk, dat ik
niet zoek voor mij zelven; en daar bij, dat, wat ik nu ben, zal ik met Gods zegen niet altijd blijven; al
ieverende voor een ander, hoop ik zachtjens voor mij zelven te werken, en allengs in het geval te
komen, om eens een zoo goed opzichter te worden, als ik nu bediende tracht te zijn; door
gewilligheid en vlijt, zal ik altijd den man, die welligt mijn fortuin in zijne hand heeft, edelmoedig
zoeken te behaagen; doch kruipend vleien en laage smeekingen kan hij nooit van mij wachten, maar
zoo veel te meer op getrouwe waarneeming van mijnen pligt rekenen: de godsdienstige
denkbeelden, welke mij in denzelven versterken zullen, schijnen hier, helaas! iets vreemds te
weezen, en zoo veel te meer zal ik 'er mijne | |
| |
eer in stellen, te toonen dat juist deezen, veraf
van loome traagheid te koesteren, veelëer eerlijkheid en braafheid in het hart der menschen doen
aanwassen.
Het karakter van den man, in wiens dienst ik den eersten stap tot mijn fortuin hoop te doen, kan ik u
nog niet beschrijven; het zal u ook, buiten den invloed, welke het op mijn geluk hebben kan, geheel
onverschillig zijn: genoeg weet gij, wanneer ik u zeg, dat mijn verstand zoo min een voorbeeld van
menschlijke deugd, dan mijn hart eenen vriend in hem vinden zal; zijn smaak is grof, zijne zeden niet
kiesch, en godsdienst schijnt zijn hart niet te verheffen; doch met mij is hij te vreden; en ik dank
Gods goedheid die mij welgevallig maakt in de oogen der menschen, met welken ik verkeeren moet;
en, waarlijk, men moet een' vreemdeling zijn, om al het aangenaame daarvan te kunnen gevoelen.
Ik heb mij, den geheelen dag, door en door moede geschreven, over zeer dorre, en mij geheel
belanglooze dingen; doch daar zij tot mijnen pligt behooren, deed ik dit met genoegen, en met die
aandrift, welke bij alle bezigheden mijne eerste jeugd reeds is ingeboezemd; evenwel het uurtjen dat
mij ontslaat, en tijd voor u overlaat, is mij nog veel zoeter; hieraan zult gij niet twijfelen. | |
| |
Somwijl gevoel ik dat het climaat hier een traagmaakenden invloed heeft, waartegen ik
telkens moet worstelen; doch ik vlei mij dat de gewoonte mij dit ligter maaken zal; Natuur heeft mij
nog meer dan andere Europeërs voor een warme luchtstreek geschapen; de barre winters in mijn
vaderland gevielen mij minder, dan iemand van mijnen stand; ik schijn des gevormd voor mijn lot.
De lucht is hier zeer heet; de zon brandt met gloejende straalen; doch een koele oosten-wind, welke
meestijds deeze kusten doorwaait, blaast de benaauwdheid uit den dampkring, en de gloed van het
aangezicht af; en geeft in deeze, anders ondraagelijke hitte, een lieve verademing.
De woningen zijn hier luchtig en vrolijk opgebouwd; het licht heeft 'er een onbelemmerden toegang,
en wordt zelden door halfgeslootene blinden weggestooten: de altijd opene vensters geeven een
gezonden doortogt aan de versche lucht: de kleding is hier los en vrij, naar de hitte geschikt; elk
volgt hierin zijne keus, en gaat zijnen weg: zonder een slaaf van algemeene gebruiken, of van
elkanders grillen te zijn, behoeft men nooit angstig eenen verwonderden, verlegenmaakenden blik, of
de lastige beoordeeling van nieuwsgierige praatzucht, te vreezen; elk zoekt hier zijn eigen gemak, zijn
eigen belang, en zijne eigene vrolijkheid te bevorderen, en laat dit een | |
| |
ander even zoo vrij
verrichten: dit alles gevalt mij hier bijzonder wél; met één woord, aan luchtstreek en sommige
gewoonten, zal ik mij al zeer rasch gewennen; maar deszelfs bewooners, in het lot, helaas! zoo zeer
onderscheidene bewooners, vervullen, elk op hunne wijs, mijne ziel met eene sombere
droefgeestigheid, en ik kan niet vrolijk ademen in een' dampkring door zoo veele zuchten van
ongelukkigen, door zoo veele woeste klanken van ruwe menschlijke wezens geschud.
Ruwe wezens, zeg ik, en ik zeg niets te veel: het edel menschlijk gevoel dat het hart verheft, en de
zachtste genoegens baart, schijnt op deeze Colonie geheel onbekend, ten minsten zeer schaars te
weezen: de zedelijke smaak is te grof, om het schoone der beste deugden te proeven; zij zijn de
speelballen van alle hevige, door het climaat en omstandigheden aangevuurde, en den mensch
vernederende driften, welke de schoonste grondneigingen van een natuurlijk edel-gevormd hart, en
de glinsterende vonken van zeer goed verstand, als in eene dikke asch begraaven, en verhinderen te
schitteren; de godsdienst, zoo als ik u reeds zeide, is hier een vreemd verschijnzel; somtijds wordt hij
hier zonder kennis veracht, en zonder geest bespot, ofschoon zij, welke mijne, zo zij ze noemen,
dweepachtige gevoelens kennen, dikwijls ontzien van zulks in mijne tegenwoordigheid te doen;
hiervoor dank ik den | |
| |
Hemel vuurig, want hoe zeer mijn hart dikwijls door waar medelijden,
over hunne ongelukkige denkwijs, of gedachtenlooze losheid, die hen hunne bestemming voor de
eeuwigheid doet vergeeten, en de dood als de eindpaal van hun aanzijn doet beschouwen, bezield
zij; hoe gaarne ik hen anders wenschte, en uit mijne eigene ervaaring, het zalige van den godsdienst
wel telkens zoude willen afmaalen; ik gevoel tog te duidelijk, dat 'er meer kracht van geest, meer
doorziend verstand, en meer vasten moed, dan ik bezit, vereischt wordt, om altijd, door op zijn pas
te zwijgen, of door overredend te spreeken, te overtuigen, dat ongodsdienstigheid rampzalig, en
deugd gelukkig maakt: intusschen heb ik dagelijks gelegenheid, om mijne godsdienstige opvoeding,
die de zaaden van mijne betere denkwijs in mijn hart strooide, en nog meer om de Godlijke genade
van mijnen Verlosser, die dezelve vruchtbaar maakte, met waare dankbaarheid te erkennen; door
eene minder deugdzaame moeder, in andere omstandigheden, opgevoed, zou ik welligt, even als
deeze menschen, God en mijn geluk vergeeten, en mijne eer in mijne vernedering stellen: deeze
gedachte verandert zeer dikwijls mijne verontwaardiging in medelijden, en in een stil gebed voor
hunne verbetering - en zij herinnert mij tevens aan mijne eigene zwakheid: 'o mijn vriend! als ik
deeze gevoel, als ik bemerk hoe listig, hoe verleidend mijn hart, hoe hevig mij- | |
| |
ne driften zijn,
dan word ik angstig voor mijzelven: wie zegt mij, dat mijne ziel alle haare beginsels, welke zij
medebragt, hier zal bewaaren, en niet allengs medegevoerd worden tot het kwaad, dat zij nu
bejammert? hoe veele goede karakters zijn door kwaade voorbeelden bedorven! hoe veele edele
beginsels, hoe veele belovende spruitjens van schoone deugden, zijn in de heete zon der verzoekinge
verzengd, en stierven weg! - ook in mijn hart heb ik die zaaden van alle ondeugden met mij gebragt;
verhinderden eenige gelukkige omstandigheden derzelver ontwikkeling in mijn vaderland, hier zullen
zij welligt, in andere toevallige omstandigheden, voedzel voor hunnen aanwas vinden, uitspruiten, en
rampzalige vruchten draagen; driften, welke in mijn vaderland sluimerden, zullen welligt in dit heete
gewest ontwaaken; en die, welke daar reeds werkten, hier heviger worden, en mijnen val
veroorzaaken: voorbeeld en verleiding kunnen hun dubbelde kracht geeven - nu is mijne aandoening,
bij veele zedelooze bedrijven welke mij hier in het oog vallen, afkeer en walg; en dit is zeer
natuurlijk, naar mijne tegenwoordige denkwijs; elk tooneel dat den adel der menschheid vernietigt,
moet mij doen terug deinzen, en mijne waare grootheid doen stellen in daarvoor op den duur te
vlieden, en de deugd van het Euangelium getrouw te blijven: maar ach! Karel! ik ben een jongeling,
wiens deugd | |
| |
zulke diepe wortelen niet heeft, of zij kan door den stroom der verleidinge
worden weggesleept; hier is niemand, die edele gevoelens in mijne ziel zal aankweeken; is het dan
niet zeer ligt mogelijk, dat dagelijks vernieuwde voorbeelden mij, allengskens, doen gewennen aan
dat kwaad, voor 't welk ik nu schrik? dat het door herhaalde verzoekingen, minder afschuwelijk in
mijne oogen wordt? dat mijn misleide geest allengs tot zulk een laag pijl nederzinkt, dat ik mij
eindelijk diep inwikkel in alle die ondeugden, voor welke nu, al wat edel in mij is, terug deinst? -
onmerkbaar is immers de voordgang der boosheid in het menschlijk hart? en hoe groot, hoe akelig
zou mijn val zijn, wanneer ik, na zulke eene opvoeding, na zelfs het schoone der deugd gekend, en
de stille vrede, welke haare gebrekkige betrachting geeft, gesmaakt te hebben, mij liet nederrukken,
in dien akeligen afgrond, op wiens oever ik nu zidder, en tot mijnen Hemelschen Vader bid: ‘Leid
mij niet in verzoeking!’ Zeker, zoo lang ik mijn gevaar gevoel, en uit dit gevoel bij Gods
bewaarende almagt dagelijks en oogenbliklijk hulp zoek, zoo lang heb ik geene zwaarigheid; want
die getrouwe Verlosser zal geene afgesmeekte genade aan eenen behoeftigen weigeren; en, hoe zeer
de arme deugd van ons nietige stervelingen niets verdienstelijks in zig hebbe, en zoo geheel ver van
die reine, bij God gel- | |
| |
dende deugd, af zij, het poogen evenwel dat een mensch, dat een door
Hem begunstigd jongeling doet, om zijn pad zuiver te houden, dit is Hem zoo aangenaam, dat Hij de
moejelijke pligten, tot welken de godsdienst ons verbindt, door de zaligste belooning
veraangenaamen wil.
Deeze denkbeelden zal ik zoeken levendig te houden; en mijne gewoonte, om dagelijks, iet ten
minsten, in den bijbel te leezen, wil ik hier voordzetten; verder zal mijn lieve Gellert, de vriend en de
leidsman van mijne eerste jongelings-jaaren, hier vooral mijn vriend blijven, en zijne Zedelessen
zullen altijd mijn getrouw handboek weezen; dien edelen man bemin ik met eenen bijna afgodischen
eerbied, welke tog niet ongeoorloofd is, om dat zijne braave, zijne godvereerende deugd, 'er de
eenige oorzaak van is: hoe treffend schildert die nu reeds zalige vriend der schoone godsvrucht, de
waare menschlijke grootheid, en den moejelijken, maar tog zaligen weg, om die te bereiken! met
welke haatelijke verwen tekent hij de ondeugd! hoe vriendlijk waarschuwt hij tegen de vermomming
welke zij dikwijls aanneemt, om het zorgelooze hart in een oogenblik van onbehoedzaamheid te
verstrikken, en te misleiden! welke eene diepe kennis moet hij van alle de vouwen en ploojen, zelfs
van de diepste schuilhoeken van het mensch- | |
| |
lijk hart gehad, hoe zeer moet hij de waarde
van de deugd gekend hebben, die hij zoo beminnelijk, zoo uitlokkend wist aftemaalen, dat hij elk
zijner leezers, dat hij zelfs den hevigsten vijand zijner lessen, tegen zijnen wil gevoelen doet, dat
Godsdienst de hoogste zaligheid is, voor welke zijne Natuur vatbaar is; o die edele man! hoe veele
dwalende jongelingen zijn door hem braave grijsaarts geworden! welk een onberekenbaar voordeel,
heeft hij zelfs nog voor laate geslachten veroorzaakt! hoe zalig zal het loon zijn dat hij nu reeds
geniet, en nog meer genieten zal, als alle door hem verbeterde zielen hem den dank daarvoor aan
den troon van God komen geeven! beter menschlijk boek dan Gellerts lessen, is welligt voor een
handboek van eenen deugdlievenden, nergens meer; zeker hij die zulk eenen leermeester heeft, die
daarbij zulk een' vriend heeft, als ik bezit, die eene moeder heeft, als de mijne; en die dan zijne
beginzels verlaat; o Karel! hoe diep moet die vallen!
Maar integendeel, hoe krachtig zal, dunkt mij, bij de andere drijfveeren tot een deugdzaam gedrag,
mij deeze gedachte in voorkomende verzoekingen zijn: ‘Zal ik de tedere zorg mijner moeder voor
mijn geluk verijdelen? zal ik de verwachting, welke zij op mij had, beschaamen? zal ik ooit de
beloften, die | |
| |
ik haar, vóór ons scheiden, gaf; (en is dit niet zoo veel als de belofte aan eene
stervende!) zal ik die vergeeten? zal ik vergeeten hoe veel geluks de Godsdienst aan haar schonk?
hoe veel rijkdom in armoede, hoe veel kalmte in onrust, hoe veel troost in de geheele droevige
verwisseling van haar lot, zij door denzelven genoot? - vergeeten hoe hij de traanen haars lijdens
afdroogde, haaren gezonken moed opbeurde, en haar in de hoop op een zeker goed, dat buiten 't
bereik van onrecht en wreedheid, en alle aardsche wisselvalligheid verheven is, juichen deed?’
zal ik daaraan kunnen denken, en nog daarbij gelooven dat haar godsdienst mij dezelfde voordeelen
belooft, en dan niet poogen aan denzelven getrouw te zijn?
En waar is zaliger schat in de gantsche ruime wereld, dan dat gerust geweeten, dat hij zijne
liefhebbers schenkt? kan het genot van alle streelende genoegens, het involgen van onze liefste
neigingen, wel een genoegen geeven, dat haalen kan bij die stille tevredenheid over ons zelven, bij
dat levendig gevoel, dat wij, bij alle onze gebreken, tog die waarde bezitten, dat wij poogden beter
te zijn; dat wij poogden die neigingen, welke reden en godsdienst afkeuren, in ons te overwinnen?
wat spreidt meer schoonheid over ons geheele lot, dan de bewustheid dat wij ge- | |
| |
tracht
hebben aan zijne bestemming te beäntwoorden, en den God die ons met weldaadigheid omringt, den
Verlosser, die voor ons stierf, dankbaar en ootmoedig te dienen? hoe veele roozen zal zij op het
doornig leger der krankheid stroojen? op dien ontzettenden stond, waarin ons geheele leven slechts
een ijdele droom schijnen zal; wanneer alle onze rollen op het tooneel der wereld zullen afgespeeld
zijn; als het gordijn der eeuwigheid zoo terstond voor hetzelve vallen zal; wanneer het akelig gevoel,
dat al het gedaane onherdoenlijk is, den ontwaakten vijand der deugd, zal doen sidderen als een
blad in den herfststorm: dan immers zal hij die zijn eenig heil in den godsdienst, en de rust zijner ziele
in 't geloof aan den Verlosser vond, juichen, om dat zijne onvolmaakte vrede bestendig, en zijn
aardsch geluk, hemel-zaligheid zal worden; geen enkel oogenblik van het afgelopen leven zal hij
terug wenschen, om dat hij daarin rijp werd voor een beter! hoe ligt zal hem de overgang in de
wereld der vergeldinge zijn! om dat hij weet dat de zwakste deugd, door het waar geloof aan 't
voorbeeld van alle deugd verricht, de schaal der eeuwige gerechtigheid veel dieper zal doen zinken,
dan een geheele massa van menschverblindende schijndeugden immer zal kunnen doen: o mijn
vriend! wanneer ik dit indenk, wanneer ik het liefderijk karakter van den Zaligmaaker naga, en mij
herinner dat zijn leer- | |
| |
ling eens zeide: ‘Ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht
geeft;’ dan herleeft mijn moed, en mijn voornemen is dan plechtig om afhangelijk, en hoopend,
aan zijne getrouwe hand mijn pad te bewandelen; dan kan ik immers niet dwaalen?
|
|