| |
| |
| |
Tweede boek.
Guiana.
I.
Hoe misleidend is toch de verbeeldingskracht, door welke wij ons afweezende zaaken voorstellen!
welk een begochelenden glans verspreidt zij op genoegens, die wij niet genieten! doch bij het genot
verdwijnt dezelve, en wij gevoelen dikwijls onze hevigste begeerte, niet dan door ledigheid
beantwoord: zoo ging het uwen vriend, lieve Karel! toen hij, het eenvormig scheepsleven moede,
zoo hijgend zijne landing tegen zag, en, bij alle de ongenoegens, aan zijnen vreemdelingsstand
verbonden, zig evenwel een heimelijk iet beloofde, dat zijnen staat verbeteren, | |
| |
zijn hart
bevredigen zou, en het toch niet vond.
't Is waar, de veranderingen welke de aangenaame vruchtbaare landtooneelen opleveren, is mij, na
een zoo langduurend eenzelvig en woest zeegezicht, zeker niet onverschillig; zij streelen mijn oog, en
verkwikken mijn hart; maar onder die verkwikking, gevoel ik eene ledigheid die mij doet kwijnen,
en het is mij, of alles van rondomme mij toeroept: ‘'t Is uw vaderland niet, en uwen vriend vindt
gij ook hier niet weder!’ had ik dit dan gedacht? neen Karel! dat juist niet; maar ik hoopte,
onder zoo veele menschen die ik dacht te ontmoeten, 'er ligt één te vinden, wiens gevoel eenigzins
op den toon van het mijne gestemd was, en simpatéthisch met mij werken zou; die op mijne
verschijning zoo verheugd zou zijn, als ik op de ontmoeting van hem; maar niets van dat alles
ontdekt zig: vruchtloos zocht ik, in de veertien dagen van mijn verblijf aan deeze kust, onder alle de
bewooners, die ik ontmoette; ik vorschte met mijne oogen, ik hoorde met mijne ooren, of ik ook
zulk een wezen vinden mogt, waaraan mijn hart zig hechten, en dat de eenzaamheid, welke mij altijd
omgeeft, eenigzins verzachten konde; doch ik vond niemand, aan wien ik iets meer dan gemeene
menschenliefde, en op zijn best koele achting geeven kan; niemand begeert ook meer van mij;
vriend- | |
| |
schap is hier, in dien nadruk altoos, welken wij aan dit woord geeven, geheel
onbekend, en hulpvaardige gastvrijheid, is de hoogste graad van belangneeming voor elkander, tot
welken men hier opklimt: de brandende luchtstreek schijnt hier de zachtere aandoeningen van het
menschlijk hart te verzengen; terwijl zij wreedheid, heerschzucht, en andere hevigere driften, voedzel
geeft; en dit treurige land, zal dan het bestendig verblijf van den, voor vriendschap gevormden
Reinhart zijn, daar hij, van den tederen vriend zijner jongheid verwijderd, zijn treurig leven eenzaam
afkwijnt? - dikwijls vraag ik dit mij zelven al zuchtende af, en mijn antwoord is niet dan een stomme
traan.
Mijn Karel! moest ik u dan slechts eens als mijnen vriend bezitten, en den zachtsten troost van mijn
hart, in alle mijne tegenspoeden daarin vinden, om eens te heviger uw gemis aan eenen vriendloozen
oever te gevoelen? sombere gedachte! o getrouwe herïnnering! Blijf gij mij dan bij, en maal mij de
lieve beelden van mijn verdweenen geluk nog dikwijls af; streel mij nog eens door het genoegen
mijner jeugdige dagen, en laat mij, ten minsten nu en dan, een dropjen proeven van die
zachtruischende beek, die mijn levenspad - welligt voor altijd - verlaaten heeft.
Nooit kan ik vergeeten, hoe gelukkig wij, als | |
| |
knaapjens met den anderen waren; wij waren
minder speelziek, meer leergierig, meer gehoorzaam aan onze opzichters, wanneer wij bij elkander
waren: hoe openhartig deelden wij elkander de kleine lotgevallen van ons aanmerkelijk leven, onze
schielijk gemaakte kinderlijke ontwerpen tot kinderlijk geluk, onze genootene, of toekomstige
genoegens, onze te leur gestelde verwachtingen, of bedwelmde vooruitzichten, met een
onbekommerd vertrouwen mede! hoe gretig luisterden wij na elkander! hoe warm deelden wij in
elkanders gelukkig lot! en reeds in de eerste, onrijpe jaaren der losse kindsheid, vlochten wij een'
band der vriendschap, die de blijdschap bleef onzer jongelingsjaaren, en die eens, zoo als ik toen
hoopte, de sterkte onzer grijsheid worden zou - maar ach! waarom zeg ik: hoopte? is dan nu die
hoop afgesneeden, om dat gij in Europa, en ik in Guiana woon? - zal dan mijn leven hier eindigen?
wie zegt mij dit? is het niet even mogelijk, dat ik nog eens, als dezelfde Reinhart die u verliet, tot u
weder keer? dat wij, door eene vriendschap, welke het lot eene zeldzaame rijpheid gaf, den last van
elkanders ouderdom nog eens verligten? en zal dit al niet wezen, blijven wij dan ook niet, ver van
den anderen gescheiden, dezelfde betrekking op elkander behouden? kan de verplaatzing van
eenige honderden van mijlen, hierin verandering maaken? kan de verste afstand eenen band
breeken, | |
| |
dien de Natuur weefde, en dien onderlinge deugd, zoo wel als de tijd, eene zoo
taaje sterkte gaf? kan de inademing van eene andere lucht, de snaaren onzer ziel minder melodiëusch
doen klinken, of doen verstommen? neen, Karel! dit is onmogelijk! de zoo wijde afstand, kan niets
anders, als den knoop onzer vriendschap, even als de van elkander vliegende vogeltjens den draad,
op het fignetjen, waarmede gij uw laatsten brief verzegelde, naauwer toehaalen; hoe beviel mij de
zinspreuk, die het omringt: En s'éloignant le noeud se ferme; ik gevoel dat zij waarheid is: hier
niet minder, dan in 't vaderland, zullen wij elkanders vertrouwden zijn; ook hier zal ik u alle de
gedachten, alle de gewaarwordingen van mijn hart, deszelfs lijden en vreugde zal ik u mededeelen;
want ik weet, dat het uwe voor mij ontslooten is, en in mijn kleinste lotgeval meer dan broederlijk
deelen zal; en ik, meer dan ooit heb ik thans een vertrouwden nodig, aangezien ik in veele gevaaren,
geheel aan mij zelven overgelaaten, en jong ben: hier zie ik tog niemand, die wijsheid, deugd, en
trouwhartigheid genoeg in zig verëenigt, om mijn leidsman te weezen; zelfs niemand die mij verstaat;
eene geheel andere stemming van ziel maakt de meeste menschen hier voor mij, dat ik voor hun ben
- onverschillig. O! Karel! hoe zoet zal mij elke onderhandeling, elk briefgesprek met u dan hier
blijven! hoe van zelf, zal ik telkens | |
| |
den koelen toon der bekendschap, met dien der warme,
der openhartige vriendschap afwisselen; wanneer ik de verzamelde gewaarwordingen, die zig den
geheelen dag, of week, in mij opkropten, zal kunnen lucht geeven, en aan u uitstorten! geen
oogenblik, dat ik aan u geeven kan, zal verbeuzeld worden: moede van de bezigheid, waartoe mijn
pligt mij hier roept, zal ik het nog niet zijn, voor dien van mijn hart; elke avondstond die mij
toebehoort, zal ik aan vriendschap en kinderliefde wijden, en dat uur zal mij heilig zijn.
In die oogenblikken, zal ik mij nog dikwijls de zalige avonden van Kommerrust herinneren; wanneer
wij van de verstroojingen des daags, dikwijls, na eene afwezigheid van bijna den geheelen dag,
vriendschaplijk zamen vergaderden; als wij, gij somwijlen van uwe studie of jagtvermaaken,
Charlotte van haare huislijke en moederlijke bezigheden, ik, van mijne verre, en peinzende
wandelingen, vermoeid, met het boek dat mij in een eenzaamen hoek voor gezelschap gediend had
nog in mijn zak, wederkeerden; dan was dikwijls een vrolijk priëel, een breede boom, of de open
hemel, bij een mossige vijverbank, het schoon tooneel der openhartigste, der nuttigste, der edelste
vriendschap; het genoegen dat elk in zijnen kring op den weggevloogen dag genoten, of de
ontmoetingen die elk gehad had, leverden dikwijls de onderhoudende stof tot ons | |
| |
gesprek
op, en de blijde, de schoone, in stille landlijke genoegens omgevlogen dag, werd beslooten, met
eenen hemelschen avond: o mijn vriend! de traanen van herinnering, van vruchtloos verlangen, vallen
op dit blad, en wisschen mijne bevallige tekening bijna uit; echter maar op het papier, in mijn hart
blijft zij onuitwischbaar; en dit hart gevoelt al zuchtend - dat alles voorbij is.
Doch zoo veel als ik kan, wil ik mijn gemis vergoeden; ik wil mijne eenzaamheid bezielen door uwe
gedachtenis; ik wil meer; in mijne verbeelding zal ik u naast mij plaatzen, op de bank, onder den
boom, daar ik de avondstilte zoeken zal, terwijl mijne gedachten, of mijne pen met u bezig zijn, zal ik
waanen met u te spreeken; uw antwoord zal ik mij verbeelden te hooren, en ik zal niet meer zoo
eenzaam zijn: papier en inkt zullen hier, zoo als op het schip, mijne beste schatten weezen; geen
goud, geen kostbaar gesteente, kan hier tegen opweegen! hoe dof is al de glans, welke daar in
flikkert, voor een hart, dat smacht naar vriendschap! maar het doodsche blad papier, kunnen wij
bestroojen met levendige en vervrolijkende letters, die het bezielen, en deszelfs waarde
onberekenbaar doen worden; uwe vriendschap is, buiten den Godsdienst, mijn eenige troost in het
land mijner vreemdelingschap. | |
| |
Vreemdelingschap, zeg ik - dit woord bevalt mij; het klinkt zoo verlaaten, zoo behoeftig!
het onderstelt zoo veel gemis, en juist daarom koos mijn hart het: doch mijn verstand zegt: ‘Ook
de stand van eenen vreemdeling, heeft zijne eigene genoegens,’ en dit is zeker zoo: hoe veele
edele nieuwsgierigheid kan de reiziger voldoen? hoe veele begeerten kan hij vervullen, welke de
geruste bewooner van zijn vaderland, die nooit de streek land verlaat, waar het toeval hem plaatste,
altijd onderdrukken moet: en kan de opöffering van eenige vaderlandsche genoegens niet eenigzins
beloond worden, door de genietingen die hij elders vindt? hij tog, die met een hart, voor de
schoonheid van het geschapene vatbaar, andere landen bezoekt, kan overal, aan alle oorden der
wereld, voedzel vinden voor zijn edel vermaak; waar hij ook zijne navorschende oogen sla; waar hij
zijne onzekere voeten zette; waar hij zijne luisterende ooren wende, overal leest, overal hoort hij
dien streelenden toon: ‘de Heere regeert! de wereld verheugt zig!’ - zijne denkbeelden van de
onbegrensde Almagt, de diepe wijsheid, en eindelooze goedheid van den Schepper der aarde, die
van pool tot pool, van den diepst verhoolen hoek, tot deszelfs uiterste grenzen, zoo helder, zoo
schoon, zoo harmonisch werken, en door de geheele spraaklooze Natuur worden bezongen,
worden meer uitgebreid en opgehelderd; zijn eerbied, | |
| |
zijne liefde voor dat Wezen groeit, en
met dezelve de rust en de vrede van zijn harte.
In dit opzicht wil ik het voordeel van mijnen stand opmerken, en tot mijn nut zoeken te gebruiken;
zoo kan ik de geheele wereld, en ook de Kust van Guiana, als mijn vaderland beschouwen; want
God, de Vader der Natuur, de verzorger zijner schepselen, regeert, zegent, verzadigt alles, ook dit
land, door zijne goedheid; ook hier lees ik die vader-goedheid, op alles wat mij omringt; en ieder
blaadjen dat door de brandende zon niet versmacht, en des morgens, door den nachtdaauw
verkwikt, met nieuwe glanzen praalt, ritselt mij tegen: ‘Mijn Schepper zal voor u zorgen!’
onder zijne hoede ben ik hier zoo veilig als in uwe vriendschaplijke armen, of op mijnen vaderlijken
grond; en wat zegt het dan weinig, of ik op het plekjen gronds, alwaar mijne ouders mij het leven
gaven, of eenige duizenden van mijlen verder, die hoede ondervind? ik wil dan poogen om hier,
vrolijk en welgemoed, het goede dat God's vader-hand mij toereikt te genieten; afhangelijk van zijne
zorg te verkeeren; geene plannen van voorspoed vooraf te bepaalen, maar de spooren zijner
vooruitwerkende voorzienigheid te volgen, en gelooven dat Hij mijn lot allernaauwkeurigst kent, en
het zoo zal stuuren, dat ik eens zal kunnen zeggen: ‘Zijne trouw heeft mij geleid.’ | |
| |
Hoe veel verschilt de gesteldheid mijner ziele, in den aanvang, en in het slot van deezen
brief! zoo veel invloeds heeft reeds de kracht der vriendschap op mijne verbeelding; ik heb nu, al
spreekende met u, mijn hart verligt; en het is mij of gij mij goedkeuring had toegeknikt: o Karel! dat
die verbeelding altijd zulk eene gelukkige uitwerking hebbe! hoe veel moedverdoovende onrust, die
tog tot niets dienstig is, zal zij dan verdringen uit de ziel van uwen Reinhart.
|
|