XL.
‘Land! Land!’ roept de matroos, uit den vérzienden top der mast, aan ons toe; eene
wonderlijke aandoening brengt mijn bloed in beweeging, en doet de blos van mijn gelaat, dit voel ik
duidelijk, hooger gloejen; nieuwsgierigheid en hoop, zoo wel als verveelende eenzelvigheid, maaken
die tijding belangvol voor mijn hart, en zij is muzijk in mijn oor.
Terwijl wij, met volle zeilen naar het aanlagchend land heenstuuren, ga ik mijn scheepsleven nog
eens bedaard nadenken: elf weeken heb ik in hetzelve doorgebragt, en onder eene lange rij, van, in
stil vergenoegen, voordgesnelde dagen, waren zeker eenige melancholische, onbevredigde, en naar
vriendschap dorstige uuren, die langzaam voordkwijnden, en zwanger waren van onbemerkt lijden;
zij kwamen evenwel, zoo wel als de eersten, ook aan een einde; de wonderlijke tijd, hoe zeer hij, in
verdrietvolle oogenblikken, met eenen loggen slakkentred, schijnt voord-