XXXIX.
De merktekenen van naderend land worden meer en meer kennelijk; de gronden worden ondieper;
de zee hier en daar meer met wier en kroos bedekt; nu en dan zweeft 'er een landvogel digt bij ons;
ik zag zoo even een grooten boomtak, wiens milde bladen nog frisch en onverwelkt waren, langs
ons schip drijven; o! hoe verkwikkelijk was mij 't gezicht van dit zachte groene blad! de geheele
oeverstruik, of de boom, van welken hij een deel was, en met deezen een geheel bevallig
landtooneel, kwam straks voor mijnen geest, en maakte mijne ver-