Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
dit bijna gelooven; zoo lang gij mijn vriend waart - en hoe veele jaaren kenden ons reeds zoo! - was ik nog nimmer zoo lang van u verwijderd, als ik nu, reeds geheel onkundig van uw lot, ben; zelden verliepen 'er meer dan twee weeken zonder dat ik of u zag, of ten minsten eenige regels schrift van u ontving; en nu, nu zijn 'er bijna drie maanden weg, sedert welken ik niets van u hoorde, niet weet of gij, met alle de uwen, leeft, en hoe gij leeft; sedert zijt gij voor mij bijkans niet meer aanwezig - voor mij niet aanwezig? welk een droevig, maar zeker ook een valsch denkbeeld! - zoo lang Karel leeft, blijft hij de vriend van zijnen Reinhart; zoo lang kan hij nooit ophouden aan hem te denken, zijn geluk te behartigen, in zijn kleinste belang te deelen, zig de vervlogene jaaren van tedere vriendschapsoefening, met stil vermaak te herinneren, en zig nog op vleugelen der verbeelding dikwijls bij hem te vervoegen: de ruimte, 't is waar, die ons van één scheidt, wordt telkens grooter; maar door vriendschaplijke gewaarwordingen aangevuld, kan zij ons niet wezendlijk scheiden: ik gevoel dagelijks dat mijne vriendschap voor u meer groeit dan afneemt, en tog kan ik mij meer gewennen om die, ver van u afgescheiden, in stilte uitteöefenen, en zonder nieuwe proeven van uwe zijde, door de bewustheid van de onveranderlijkheid uwer gevoelens, gelukkig te zijn: een zelfde gevoel, dit weet ik, doet | |
[pagina 198]
| |
ons hart, in verschillende wereldoorden, broederlijk kloppen: ik begin reeds te gewennen om onkundig van uw lot te zijn, en mij zelven met honderd daaromtrent gegiste mogelijkheden, bezig te houden; het wordt mij al ligter dan in den aanvang, om mijne eigene gedachten in mij zelven te besluiten, of die op het ziellooze papier overtedrukken; en de hoop dat gij ééns, al is het na verloop van veele maanden, dit blad leezen, en alle die gedachten met mij deelen zult, maakt het onbeduidend papier belangvol voor mij; het is mij dan even of ik nog met u spreek, en of gij mij hoort; en stel ik mij dan voor, de levendige vergenoeging, met welke gij dit schrift eens ontvangen; en hoe gij het zelve, met oogen, in welken de warmte der vriendschap zoo zacht, zoo edel gloeit, dit eerst vlugtig overzien, en daarna, bedaarder herleezen zult; hoe gij in alle mijne gevoelens en omstandigheden deelen, en het papier met uwe traanen besproejen zult; o! Karel! hoe veel genoegen geeft mij dan mijne verbeelding! - dan ben ik bijna niet meer alleen; mijn vriend zweefr rondom mij, en het is, of mijn Karel mij, de edele vriendschapshand toereikende, hartlijk welkom groette. |
|