| |
XXXVI.
Hoe dikwijls heb ik al reden gehad om mij te verheugen in den ruimen voorraad van boeken, over
alle vakken van wetenschap, die ik heb medegenomen! ik had eenige natuur- en zeden-kundige,
geschied- en reis-verhaalen, boven op in mijn kist bij elkander gelegd; en elk derzelve, heeft mij op
zijn' tijd al dikwijls een interessant vermaak bezorgd, en de kwijnende uuren van mijn eenzelvig
scheepsleven zeer genoegelijk doen voordrollen - de ontdekking van America door Robertson,
behoort onder die boeken, die mij, en om hunnen inhoud, en om de wijs op welke zij geschreven
zijn, bijzonder gevallen: hoe krachtig, hoe sierlijk, en zachtvoordvloejend is de stijl! de dorre
historieschrijver is 'er geheel uit verbannen; de kunstlooze, de waarheidschetsende Dichter ver- | |
| |
vult
zijne plaats, en boeit eenen smaak als de mijne, (juist voor geene dorre geleerdheid
gevormd,) geheel aan zijn belangrijk verhaal: en nog eene bijzondere betrekking gevoel ik op dit
boek, daar het de lotgevallen van dat gedeelte der wereld betreft, waar ik heen reize, om het beste
deel mijns levens op deszelfs bodem te verslijten.
Hoe vreemd is tog dat denkbeeld, dat zoo veele eeuwen, in onkunde, omtrent de waare gesteldheid
van onzen aardkloot vervloogen zyn! de halve wereld was aan de schranderste Natiën dan
onbekend, terwijl kunde en wetenschap in veele dingen zig dagelijks uitbreidden: de meestdenkende
Natuurkenner, giste slechts naar het aanwezen van die landen, waar nu zoo veele Europische volken
door list, of geweld, door recht, of onrecht een eigendom verkreegen; het halve wereldrond was
bewoond met kinderen van den algemeenen Bevolker der aarde, door broederschap
vermaagschapt met alle de bewooners der andere oorden - en zij waren onbewust van elkanders
aanzijn; doch een schoone eeuw, vruchtbaar in wijsheid en moed, verscheen onder de
voordrollende eeuwen der wereld, en onderneemende geesten stonden op, die plannen beraamden,
welker uitvoering den roem, het voordeel, en de wetenschap der volgende tijden bevorderde, en
nog door | |
| |
den zegen van de vrienden der wijsheid beloond wordt: en wie weet, welke
ontdekkingen 'er nog voor laatere eeuwen gespaard zyn, welke 'er nog, misschien binnen den kring
van zoo veele jaaren, als 'er nu wereldeeuwen verliepen, door het in wijsheid toeneemend, en door
ervarenheid zig oefenend menschdom, zullen gemaakt worden! mogelijk zullen volgende tijden
menschen voordbrengen, wier moed groot genoeg, wier ligchaam sterk genoeg zal zijn, om
doortedringen tot de nog onbekende Poolslanden, waar thans woeste onvruchtbaarheid, en
doodende koude de levendige wezens terug stooten; misschien zullen zij in die onbewoonbaare, van
de koesterende Natuur verlaatene oorden, de wonderen der scheppende Almagt van den Heere der
wereld, voor ons ontdekken: deeze voorstelling, het denkbeeld van rijpend menschenverstand, van
nadere ontwikkeling van de nooitgekende geheimen der Natuur, spreidt zulk eenen aangenaamen
glans voor mijne ziel; zij gevoelt dan met een zacht vermaak de krachten, aan haar wezen
medegedeeld, en verheugt zig in haare toekomstige bestemming, al kan zij die nu meer door de
hoop, dan door de ervaaring gevoelen, en eerst aan geene zijde des grafs bereiken.
Maar hoe ver ben ik van America's eersten ontdekker, van Columbus, afgeraakt! - mijne | |
| |
vlugge verbeelding snelde den loop des tijds nog vooruit; ik keer langs denzelven weder terug tot de
eeuw van den wel beroemden, maar ongelukkigen held: zijne lotgevallen leveren een school van
wereldwijsheid op, zo als zijn karakter een mengsel van grootheid en menschenverlaagende
hardheid was: hoe zeer acht ik den held, en bewonder ik de genie voor landontdekking, die hem
bezielde, die hem, alle gevaaren tartende, en allen tegenstand overwinnende, zijne verhevene aandrift
deed volgen, en daar, waar niemand hem voorging, kloekmoedige schreden zetten deed - maar hij
wordt klein in mijne oogen - daar, waar hij door heerschzucht en eigenbelang bezield, de rechten
der menschheid vergeet, en laaghartig genoeg is, om de goedhartige onschuld te bedriegen en te
verraaden.
Groot was zeker zijne onderneeming! nooit bevaaren zeeën, waar nog geen menschenadem den
dampkring bewogen had, waar nooit een dieploot de gronden gepeild had, geen zeekaart, die de
maalstroomen, de klippen aftekent, hem den veiligen weg wees, waarin, alle de verloopene
wereldeeuwen, niet dan redenlooze schepselen bestonden, te bevaaren: zig op vaartuigen, te zwak
gebouwd, te weinig toegerust tot zulk een ongewoonen togt, met geene genoegzaame werktuigen,
welken de kunst daarna uit- | |
| |
vond, voorzien, over ongekende afgronden, op onzekere
streeken te waagen; in veele beangstigende omstandigheden, en oproerige bejegeningen, bij zoo veel
mislukte hoop, evenwel vol moeds en onderneemend te blijven, bij 't besef van mogelijke
misrekening, zijne eigene onzekerheid achter het voorkomen van opgeruimde blijhartigheid te
verbergen, de onervarenheid zijner reisgenooten tot zijn voordeel te gebruiken, om hunnen
bezwijkenden moed optebeuren: dit dunkt mij is het werk van een' man; hier toe behoort geene
mindere grootheid van ziel, noch edelheid van genie, dan deeze held bezat; hoe zeer moeten zoo
veele verschillende driften in eene ziel, van zulke groote ontwerpen zwanger, door elkander
geworsteld hebben! vooral daar, daar eer en leven, met het wèl gelukken zijner gewaagde
onderneeming in verband stond: ik verbeeld mij de overwinnende vreugd die bij elken straal van
hoop op naderend land in zijn hart zal zijn opgevlamd; de heimelijke verrukking die hij gewaar werd,
toen hij het eerst een zwervend lichtjen, dat hem de verblijven van menschen aankondigde, in de
verte zag schemeren; de afwisseling van hoop en twijfeling bij deszelfs verdwijning, en de juichende
weltevredenheid bij de volkomene zekerheid, dat zijne gissing waarheid was: mij dunkt ik hoor het
geroep van den matroos uit den top van de mast: ‘Land! land!’ met een algemeen gejuich
beantwoord; | |
| |
en ik zie, bij deezen lieven klank, al de vooren van den kommer, van het
geleden gevaar, in een oogenblik uit het gelaat verdweenen, en de hoop met de blijdschap daarop
getekend.
Doch welk een groot, maar treurig vak, waarop mijn mededogen werken kan, zie ik voor mij, daar
deeze behouden reizigers aanlanden: hunne eerste voetstappen in dit gewest, trappen de vrijheid, het
geluk, den vreede, waarin alle de volken van dit werelddeel zoo veele eeuwen, onkundig van het
aanzijn van hunne verwoesters, geleefd hadden, op het hart; en vernielden haar voor altijd: hoe
beklaag ik de arme onschuldige goedhartige eilanders, die, geheel onbewust van het akelig onweêr
dat reeds aan hunnen hemel graauwde, zonder eenigen argwaan, de verstoorders van hun geluk, met
eene nieuwsgierige ingenomenheid, met eene eerbiedige opgetogenheid komen begroeten, en hen
met goedhartigheid bejegenen! weinig dachten toen deeze onnozele menschen, dat deeze gewaande
Godenzoonen, met alle hunne opvolgers, tot eene natie behoorden, wier wreedheid, heerschzucht,
en gierigheid, de akeligste tooneelen van geweldaadige verwoesting in hun midden zou oprichten; die
niet slechts hun land zouden ontblooten, van de voor hun, nutlooze schatten, maar hun ook van alles
wat hun dierbaar was, van het leven zelfs zouden berooven. | |
| |
Bij deeze schrikbaarende tooneelen ontwaakt al mijn menschengevoel; mijne ziel huivert, en
schrikt voor de boosheid, waarin haare natuur kan nederzinken; mijne sidderende verbeelding, kan
naauwlijks het akelig, met onnozele menschen-lijken bezaaid, en door schuldloos bloed bespat, het,
met afschuwelijke gedenktekens der menschlijke wreedheid, getekende pad, waarop mijn schrijver
mij heenleidt, bewandelen - ik schijn hier uit de verblijven der menschen, in de wooningen der
duivelen verplaatst, en evenwel dwingt mij eene medelijdende nieuwsgierigheid, naar het lot der
nieuwe wereld, en deszelfs rampspoedige bewooners, om daarop te vertoeven, en met afschrik te
zien wat de wreedheid vermag; wat de gierigheid werkt; en hoe edele, tot verhevene deugd
geschapene menschen, slaaven kunnen worden van de allerlaagste driften: o goud! ongelukkig goed!
bron van eindelooze rampen! hoe veele onheilen hebt gij op de wereld doen stroomen! hoe veele
deugden hebt gij verslonden! hoe veele menschenlevens, oneindig bij uwe waarde, als stof
vernietigd! hoe veel wanhoop gebaard! en hoe weinig stil geluk aan uwen bezitter geschonken! laag,
nietig goud! hoe weinig rust bood gij uwe matgezwoegde aanbidders aan, na dat zij u hun gantsche
leven hadden opgeöfferd, en al hun geluk om u verspeeld hadden! hoe troostloos liet gij hen heenen
gaan, naar die wereld, daar uwe waarde niet geldt, daar | |
| |
uw schoon geenen glans heeft;
maar daar de bewustheid van het onrecht, door 't welk men u verkreeg, uwe rampzalige vrienden
rustloos pijnigt: hoe veele gevreesde overwinnaars der volken, hoe veele tyrannische
opperbeheerschers, zouden wel gaarne al hunnen roem, al hunnen schat, nooit bezeeten hebben,
om, bij het intreeden in de wereld der geesten, in het rijk der vergelding, ontslagen te zijn van de
benaauwende bewustheid der misdaaden, waardoor zij die verwierven, en om de pijnigende
herinnering van de ellenden die zij veroorzaakten, uit hunne ziel te verbannen.
Om het rampzalig lot deezer mishandelde volken, zou men bijna liever wenschen dat America in den
graauwen nacht der onkunde ware gebleeven, tot dat laatere en zachtere eeuwen, beschaafder
ontdekkers voor deeze vruchtbaare landen hadden opgeleverd; en aan den anderen kant, hoe veele
wijsgeerige vernuften zegenen dien gelukkigen tijd, die een helder licht op zoo veele vakken der
schoonste wetenschappen verspreidde, in welke eene verhevene aandrift hen doet werken: zegen en
onheil gingen dan ook hier, zoo als veeltijds in de wereld, hand aan hand; en het schoonste einde
werd langs den droevigsten weg verkreegen.
Maar zeker, het zou luisterrijker voor den | |
| |
roem der schoone Christenleer geweest zijn,
hadden liever deeze verduisterde volken in den nacht der onkunde, welke hun omringde, blijven
voorddwaalen, dan dat zij slechts het schemerend, en door bijgeloof omneveld licht des
Euangeliums, door zulke bloedige handen onder hen ontstoken, zagen glimmen; dit zagen glimmen
om de afschuwelijkste, de zwartste daaden, die woedende gelddorst en laage wraak konden
uitvoeren, met eene doodsche schaduw te beschijnen.
Wat al vernederende menschkunde doet men bij deeze roerende geschiedenis op! hoe veele
onderscheidene karakters zien wij in dezelve getekend! veroveraars, en overwonnenen zijn hier
leerzaam en belangrijk; laage verraderij en list, valsheid en hoogmoed, gierigheid en wreedheid,
staan hier tegen ligt misleide, geen kwaad denkende goedheid, tegen onschuld en vriendschaplijke
trouw, ja zelfs tegen kinderachtige onnozelheid over - en de onschuld wordt hier nogthans het offer
der boosheid! - God, de vader der menschen, zag deeze gruweldaaden; zijne wijsheid liet die
gebeuren, doch zal die eenmaal in de wereld der vergeldinge wreeken: Engelen zagen de
wreedheden der stervelingen, en wendden hunne aangezichten weg; en menschen, menschen in
beschaafder tijdperken geboren, slaan de Jaarboeken der wereld na, en verwon- | |
| |
deren, en
bedroeven zig over de laagheid, tot welke hunne natuur verzinken kan.
En hoe veele schoone lessen der wijsheid levert de groote zeeheld zelf ons, in zijne wisselende
lotgevallen, op! wie ziet in hem niet duidelijk, dat alle aardsche grootheid, dat rijkdom en eer, dat
roem en vermogen, door toeval of verdiensten verworven, zeer onbestendige goederen zijn? wie
leert hier niet dat waare verdienste zelden erkend, maar meestijds in het stof begraven wordt; en dat
zij, in plaats van den loon, dien zij verwachten kon, veeleer haare schoonheid door nijd en argwaan
verdonkeren, en haaren roem verijdelen ziet! hij, die Spanje's kroon, ja de halve wereld aan zig
verpligt had; die, door zijne verhevene aandrift, de eer zijner natie, en de zegen van 't volk geworden
was, voor 't welk hij zig waagde; die niet dan belooning en toejuiching verwachten kon, hij genoot
die, maar zeer kort; werd een oogenblik met dankbetuiging en goedkeuring van zijnen Vorst
overladen; doch moest naderhand, door den nijd gelasterd, en door de valschheid aangeklaagd, als
een gevangen man in ketenen geboeid, vol onrustige vrees over eene onrechtvaardige beslissing van
zijn lot, vol kwellend gevoel van het grievende der vernedering, welke hij zoo onverdiend moest
lijden, en die zijn grootmoedig hart van spijt barsten deed, dien zelfden | |
| |
weg bevaaren,
waarop hij eens vol zegepraal, en gevoel van zijne verdienstelijke waarde, vol hoop op de
edelmoedigste belooning, zijne eerste landing tegenzag: de grootste, de verdienstvolle, en zeker voor
Spanje's troon, niet strafbaare man, moest, als een misdaadige, aan het hof verschijnen, daar hij
heldenloon vorderen kon, en kreeg niet eens, op zijne verantwoording, die eervoldoening die zijne
onschuld verdiende: die zelfde held kon naderhand, bij eenen hervatten togt naar het door hem
ontdekte gewest, nu onrechtvaardig door eenen anderen bevelhebber bestuurd, niet eenmaal, bij een
opkomenden storm, met zijne schepen in de haven van dat eiland schuilen, dat hij zelf had veroverd,
en bestuurd; kon daarna, bij eene kommerlijke schipbreuk aldaar, onder zijne landgenooten, die
hulp niet vinden, welke het wreedste volk aan geenen vreemden weigeren zou; en moest eindelijk,
van verdriet en moeite, van afmatting en onvoldaanheid verteerd, een tooneel verlaaten, waarop
zijne groote verdiensten hem haatelijk maakten; waarop zijn driftig woelende genie, door gebrek aan
eene magtige hulp, onbevredigd gebleeven, en zijn rechtmatige roem in het stof vertreden was: zoo
loont de wereld de verdiensten van haare weldoeners! zoo wordt de braafheid miskend, en de
valsche heerschzucht verheven! O arme wereldgrootheid! nietige rijkdom! wie zou u niet verachten?
wie zou naar dien bloejenden distel, | |
| |
wiens bloemtjen zoo schielijk sterft, en wiens
kwetzende stekels zoo lang smarten baaren, de hand uitsteeken? o gelukkige mensch! die, van
beiden vreemd, zijn stil verborgen leven onafhangelijk leeft; die, zonder gerucht groot, en ongekend
weldaadig is; die zijn gerust geweeten, als den edelsten troost in alle rampen, met zig voert, en die
den loon van zijne ongeschatte verdiensten in God's gunst, en al zijnen troost in de hoop op de
eeuwigheid vindt! - niets, mijn vriend! wensch ik vuuriger, dan dat ik altijd zoo mag blijven denken,
en ook zoo handelen; in welke omstandigheden het wisselvallig lot mij dan ook voeren moge, dan
zal stille rust mijne ziel beheerschen.
Zoo lang aan elkander heb ik nog nimmer geschreven; ik was geheel verdiept in de lotgevallen van
Columbus, en vergat bijna, dat ik op het pad ben dat hij bevoer, en de wereld die hij ontdekte,
nader.
|
|