| |
XXXV.
Ik had niet gedacht, lieve Karel! dat ik de pen nog weder in de hand neemen, en u zelf van mijn lot
bericht geeven zou; ik stelde mij voor, dat gij na langduurige maanden van pijnlijke onzekerheid, na
een uitgerekt verlangen, door het onnaauwkeurig bericht van eenen vreemden, het rampspoedig
noodlot van uwen vriend verneemen zoudt; of dat gij na een lang angstvallig onderzoek, eindelijk bij
alle scheepstijdingen, ook dit koele verhaal leezen zoudt: ‘Het Schip de Hoop is, met al zijn volk,
door storm vergaan’ - alles wat gij, alles wat vooral mijn goede, grijze moeder, hier bij lijden
zou, heeft mijn hart meer gedrukt, dan mijn eigen gevaar: want waarlijk, het sterven is zulke eene
vreezelijke zaak voor hem niet, die al wat hem aan het leven boeide, verlooren heeft, en die een
beter wereld, waar hij niet meer ongelukkig weezen zal, verwacht; doch om mijner vrienden wille,
was het leven mij lief, en God's goedheid heeft het gered! welk eene dankbaare | |
| |
vreugde
doet mij het harte heviger kloppen daar ik u melden mag: ‘Reinhart met alle zijne
scheepsgenooten leeft; en heeft slechts daarom nijpend gevaar geleeden, om meer te leeren dat de
God van zijn vertrouwen alvermogend en goed is, en al de aanbidding van zijn hoopend hart
verdient.’
O wie, wie zou dien God zoo zien, zoo als ik Hem, in een woesten storm, boven eenen gapenden
afgrond zag, en Hem dan niet vreezen?
De storm is reeds lang stil, maar de zee is nog verbolgen; haare baaren rijzen, schuimen, kooken, en
brullen nog - zij schijnt nog niet hersteld van den beroerenden schrik, welke drie woedende
elementen haar instortten; doch in den dampkring is alles stil, en de winden zwijgen.
Gij, mijn vriend! die, even als ik, grootsche Natuurtooneelen bemint, gij zult verlangen dat ik u een
zwaaren storm, die zonder ongeluk voorbijging, levendig afmaale - maar gij zult vruchtloos
verlangen; dat verschijnzel is ver boven de kunsttrekken van het stoutste penseel verheven; het zou
dwaasheid zijn dit te beproeven: daarenboven, de benaauwdheid, de kille vrees, die het
ongevoeligst, of het meest gelaaten mensch in dit oogenblik bevangen moet, verwart de verbeelding,
en benevelt den waar- | |
| |
neemenden geest te veel, dan dat hij alles naauwkeurig zou kunnen
beschouwen; het gevoel wordt te veel door verschillende gewaarwordingen overrompeld om
geregeld te kunnen werken; de waarschijnelijke nabijheid des doods, in de uuren des gevaars,
plaatst alle de voorwerpen in een daar toe betrekkelijk gezichtpunt, en dit schrikbeeld bedwelmt het
oog; de schranderste, de best redeneerende wijsgeer moet zidderen bij zulk een tooneel, en waar
zou dan de moed van den diep gevoelenden jongeling zijn? waarlijk! ik hoop niet dat mijne jongste
oogenblikken, als uit 't gantsch heeläl ontzinken zal, van een dier angsten zullen verzeld zijn, welken,
bij de onzekerheid des noodlots van mij en mijne reisgenooten, telkens in mij afwisselden.
Reeds een paar dagen hadden zig een menigte bruinvisschen rondom ons schip vertoond, en, door
een onbevallig geknor, een naderend onweêr voorspeld; maar de zeehonden hielden zig schuil:
eindelijk kwamen 'er nu en dan, eenige niet zeer groote vogelen, als gevleugelde stormboden
rondom ons zweeven; hunne vlugt was schuw, en, als door een onwillekeurigen angst gedreven,
vlogen zij al af en aan; doch bleeven bestendig in de schaduw van ons schip; kwamen rusten op de
mast, en aan de zeilen; namen zelfs het voedzel, dat ik hun toewierp op, even of zij eenig genoegen
vonden in de vriendschap van menschen, | |
| |
en bij hen een schuilplaats kwamen zoeken, tegen
het algemeene onheil, dat zij, met een bedwelmd voorgevoel, verkondigden.
Met een zeker huiverachtig vermaak, waarmede de vrees evenwel zeer sterk worstelde, zag ik
deeze voorspellers, van eene, mij in haare volle kracht nog onbekende, verschijning aan; doch
allengs verdweenen zij, en weeken zeker naar de verborgene holen der vaste rotsen, of naar andere
oorden, welke de Natuur hen tot schuilplaatzen had aangeweezen; waar zij, in het naderend onheil,
op grootere veiligheid konden rekenen, dan in onze drijvende hut, die welligt een prooi van den
vernielenden storm worden zou, welken zij kwamen vermelden: ik staarde op deeze wegvliegende
dieren met een somberen ernst; bewonderde hunne schranderheid, hunne aandrift om vooraf de
zeelieden het gevaar, dat hun nadert, te berichten; en, geloovende aan eene Voorzienigheid, die
deeze weerelooze dieren door de lucht, en ons schip door de golven geleidde, die deezen eene
schuilplaats aanwees, en ons bewaaren kon, bad ik onze behoudenis af.
Ondertusschen begonnen zig de voortekens van eene der allergeduchtste verschijnzelen die de
Natuur bijna oplevert, ook aan den hemel te vertoonen; en met eene wel angstige, maar niet geheel
onaangenaame huivering, staarde ik op | |
| |
dezelve, en zag die meer en meer toeneemen:
graauwe, dikke wolken, op wier dreigende gedaante, dood en vernieling te leezen was, reezen aan
den zichteinder op; klommen al hooger en hooger; breidden zig al verder en verder uit, tot zij allengs
den geheelen hemel met een droevig zwart overdekten, en een statig rouwkleed over het ernstig
gelaat der doodstille zee scheenen te ontrollen: de doodsche, de plechtige en dreigende stilte nam
nog toe; geen windjen wapperde in 't wand, en wel rasch werd dit gestreeken: geen enkel luchtjen
blies ons koeling aan; de zee was geheel glad; geen eene rimpel maakte het geduchte spiegel, dat het
beeld des droevigen hemels zoo dreigend wederkaatste, oneffen, de gantsche Oceaan scheen mij
een ontzettend blad, op 't welk Jehova, voor het oog van elken schepeling, met geduchte letteren
schreef: ‘De Heere regeert: dat de eilanden beeven!’ - ik las die, en mijn hart beefde, en het
ademde bang met de geheele Natuur! matte beweegenloosheid scheen rondom in de schepping te
heerschen, en het was even of eene angstige verlegenheid de elementen bezielde, terwijl zij zig
wapende tot eenen ontzachlijken tweestrijd - een akelig voorgevoel scheen te zweeven in den
dampkring, en fluisterde beklemmend in deeze dreigende stilte: vreezelijk sprak die naare stilte tot
mijne ziel, ofschoon ik God's stem in dezelve hoorde; hoe moet zij dan voor den | |
| |
godverzaker wel donderen! het gedruis der catrollen, het raazen der touwen, het ophaalen en rollen
der zeilen, klonk akeliger in deeze stilte, dan het geschuifel van de spade eens doodgravers, bij het
zwijgend graf van eenen dooden.
Eenigen tijd bleef alles bijna eenzelvig, vol dreigende majesteit: tegen den vallenden avond
veranderde het wolktooneel, en werd veel grimmiger, veel dreigender dan te vooren: aan den
zuidelijken horison vertoonden zig wolken, wier gedaante zig als de graauwe torens van overoude
kasteelen, of als brandende vuurbergen vertoonden; zij scheenen, als met de stof van onze vernieling
belaaden, uit den afgrond opteklimmen, en dood en verwoesting te zullen baaren: terwijl ik hier op
staarde, liet zig een akelig geruis, als het gesnuif van een rennend paard hooren; het vloog door den
dampkring - doch het zoekend oog bemerkte niets dan een angstig geheim: een dommelig gedreun
scheen opterijzen uit den afgrond, en wandelde langzaam, en mompelend onder de golven door;
maar nog waren de golven stil, en de winden sliepen: op ééns hoor ik een vreezelijken donder
ratelen, die van den eenen tot den anderen pool scheen voordterollen, en de gantsche zee was
wederklank: de donderslagen herhaalden, en verdubbelden zig, en vliegende blikzemstraalen
schooten | |
| |
onafgebroken door den hemel, en verlichtten de graauwe zee met een akeligen
flikkerglans, die angstiger was dan de donkerheid welke zij achterlieten: nog was de zee stil - doch
niet langer: een vreezelijke wind brak los, of liever strijdige winden, welken uit hunne holen
ontkerkerd waren, vielen met hevige woede op elkander aan, en stormden, met een donderend
geweld, op ons fel-geslingerd schip aan, huilden door de touwen, en dreigden het met een akelige
vergruizing: nu werd de korts zoo effen zee, een vervaarlijk tooneel van woedende golven, die eerst
zachter kookten, schuimden en brulden, tot zij eindelijk, met een donderend gedruis, zig tegen
elkander verhieven als bergen, en het geschokte schip met zig op hunne akelige hoogten verhieven,
om het te dieper te doen nederzinken in den afgrond die golf en golf van elkander scheidde: nu werd
het geklater des donders door het bulderen der orkaanen verdoofd; men kon geen onderscheiden
geluid meer hooren; het beangstigd scheepsvolk verstond elkander niet meer, en het geroep des
Capiteins, het antwoord der matroozen, het noodgeschrei der bevreesden, vermengden zig onder
het woest gehuil der aangierende winden, die telkens, met eene verdubbelde woede, op het
slingerend scheepjen aanvielen, en het met eene oogenbliklijke vernieling dreigden; de groote mast
brak, en stortte met een scheurend gekraak neder; een dolle rukwind deed het | |
| |
bezaanzeil
scheuren, terwijl de golven het schip vol water wierpen, en de matroozen met al hun pompen, het
naauwlijks van water ledig konden houden - elk arbeidde om het zeerst, om den aangrimmenden
dood te ontgaan - de naare vrees en de stervende hoop was nu op ieders gelaat getekend - elke
opslag hunner oogen was angst; en elke afgebroken klagt, een noodgebed tot eenen God, aan wiens
almagt zij nu geloofden, doch wiens goedheid hun geen troost geeven kon.
Hoe veele benaauwende hartstochten wisselden zig, in deeze noodlottige uuren, oogenbliklijk in mij
af! - hoe veele akelige mogelijkheden, hoe veele grievende waarschijnelijkheden, zworven voor
mijnen moede-gekampten geest! nu stelde ik mij niet anders voor, of onze reeds kraakende, en zoo
fel geslingerde wooning, zou eerlang verbrijzeld, en een verwoest wrak worden; op welks
verstrooide overblijfzels, wij mogelijk ons noodlot eenige oogenblikken bejammeren, en dan met
dezelve vergaan zouden; of, die ons misschien naar een ongastvrij strand voeren zouden, waar wij,
onder de wreedheid van onbarmhartige redders, misschien duizendmaal op éénen dag, den
ontvlugten dood wenschen zouden: kunt gij u verbeelden, Karel! hoe uw vriend bij de voorstelling
van zulk een lot moest te moede zijn? kunt gij u voorstellen, | |
| |
hoe het grievend denkbeeld van
te sterven, zonder een laatst vaartwel, zonder eenig bericht aan mijne vrienden te kunnen
achterlaaten; of van in slavernij en behoefte, dood voor mijne vrienden, en voor alle genoegens des
aanzijns, verlaaten van alle mijne vleiende uitzichten, stervende te leeven - hoe dit zijn hart
doorpriemen moest? - in 't midden van deeze akelige voorstellingen hoorde ik uwe klagten, om
uwen ongelukkigen vriend; ik zag de hartetraanen van mijne ontroostbaare, van mijne verlaatene
moeder over haaren verloorenen zoon vloejen - en zij werd mij nog veel dierbaarder dan te vooren;
om haaren wil werd zelfs het leven mij dierbaar, en schoon deeze wereld veel te weinig vreugde
voor mij hebbe, om het zelve anders driftig te begeeren, op dit oogenblik deed ik dit, en ik smeekte
God vuurig om behoudenis. Ja, ik mag meer zeggen, ik hoopte dat God's goedheid in deezen nood
redding geeven zou, en ik had verademing.
Heb ik ooit den troost van den waaren Godsdienst ondervonden, en de aanmerkelijke voordeelen
gezien, die hij zijne vrienden geeft boven zijne verachters, het was op dit ontzachlijk oogenblik, toen
ik hetzelfde gevaar met mijne woeste scheepsgenooten deelde; toen, toen de akelige dood in
grimmige woede rondom ons waarde - toen bang gekerm, ernstige | |
| |
vrees, en hopelooze
verwenschingen van hun noodlot, het geloei der stormen akeliger maakte - toen een troostloos
noodgebed, uit, door angst, verstijfde lippen, tot een' God, wiens almagt zij met verpletterende
vreeze zagen, maar wiens liefde zij niet gevoelden, al stamelend werd uitgebragt, terwijl het zweet
der benaauwdheid, hun gelaat overdekte; toen Karel! was mijn ziel kalm; toen geloofde ik, dat Hij,
die alle deeze elementen woeden deed, mijn vader was, en dat Hij dit dan ook blijven zou, als alle
gevreesde onheilen ons nu troffen: in het huilen van dien ijsselijken storm, in het klateren der akelige
donders, hoorde ik nu de stem van eenen almagtigen beschermer, en ik vertrouwde Hem mijn lot:
hoe meer ik voor mijne behoudenis, en die mijner scheepsgenooten bad, des te meer groeide 'er
stille berusting, en ootmoedig vertrouwen in mij aan, zoo dat ik zeker geloofde, dat ook dan, als de
winden ons schip verbrijzelden tegen de rotzen, als ook de golven mij zouden afslaan van het
slingerend wrak, dat ook dan liefde en goedheid mijn lot bestuuren, en mijn best bedoelen zouden: in
deeze gesteldheid ontzettede mij de hoopeloosheid van den Capitein niet zeer; ik zocht slechts bij
den groejenden nood, even als een stervende, door den arts opgegeeven kranken, mijne aardsche
banden lostemaaken; en, door een vernieuwd geloof in het kruis van mijnen dierbaaren Verlosser,
| |
| |
het dal des doods licht en vrolijk te maaken, en het, aan zijne hand, zonder akelige vreeze
intestappen.
Nog eenmaal zag ik het portrait van mijne lieve moeder, op den ring van mijne hand, aan, en dacht,
terwijl een traan op het zelve nederviel: ‘U, dierbaare vrouw! u die mij het leven gaaft, dat zoo
straks in de golven versmooren zal, u zal ik niet wederzien - uw zoon zal uwe oogen niet sluiten,
maar gij zult hem, en hij u, daar wederzien, daar men elkander nimmer verlaat;’ ik kuschte het,
deed den ring van mijnen vinger, stak die in mijn goudbeurs, om, zoo de Voorzienigheid mij eens,
door wonderen, mogt bewaaren, dit dierbaar kleinood te behouden, en altijd, waar het lot mij
voeren mogte, ongeschonden te bewaaren.
Tien bange uuren bragten wij, in een telkens toeneemenden angst, door; het schip had veel geleden,
en was, door de instortende baaren, nog vol water; het matte bootsvolk moest elkander, in het
gestadig pompen, aflossen, en geene blijmoedige hoop ondersteunde hunne krachten: het kermen
om het geliefde leven, om achtergelaatene vrouwen en kinderen, hield hartbreekend aan; de storm
bleef woeden, de golven donderen, en deeze rijzende waterbergen wederkaatsten onophoudelijk de
straalende blik- | |
| |
sems, die de zwarte donkerheid des akeligen nachts tot ontzettende
schemering maakten.
Eindelijk bedaarde het onweêr; de hevige rukwinden verminderden; de donders brulden nog maar
slechts van verre, en alle de verschijnzels van eenen haast eindigenden storm, vertoonden zig: de
dageraad der blijde hoope ging voor mij op, en glansde reeds op het mat gelaat van elken
mistroostigen schepeling; de angst verdween eindelijk geheel, en met denzelven de nacht en de
dood: die vreezelijke, in zoo veele angstige doodsweën doorgebragte, die onvergeetelijke nacht, die
door geen duizend schoone morgens uit mijn geheugen kan gewischt worden, die was als een
angstige droom voorbij; de schemering van eenen vrolijken morgen glansde in het purperverwig
oosten, en eindelijk verrees de zon, en haar vrolijk licht herschiep dit verblijf van de schaduwen des
doods, in een lagchend Eden.
Hoe wonderlijk, hoe onbevatbaar voor hem die het niet zelf ondervond, was de overgang der
gevoelens en hartstochten, bij deezen aanblik! zeker niet minder verschillend, dan het geheele
tooneel; niet minder dan de overgang van een angstig sterven, tot een hoopvol leven; van de hevigste
beroering der onverzadigde driften, tot de stille kalmte van een gerust genot: met zoo veel
verbaasdheid, met zulk een | |
| |
wonderlijk genoegen, zag ik nimmer de zon rijzen; ik had de
woede der Natuur in alle haare verschrikkelijkheid gezien; en nu, nu lag zij zoo zacht als een
onschuldig kind voor mij; en stortte, door een vriendlijke lach, de vreugde in mijn hart: mijn eerste
gewaarwording was ootmoedige dankbaarheid, en mijne eerste daad vrolijke aanbidding van Hem,
die, en in den storm, en in de stilte, groot en heerlijk is.
Doch, terwijl ik, met gevoelige dankbaarheid, de weldaad, welke God aan mij, en mijne
reisgenooten beweezen had, erkende, dacht ik aan het noodlot, dat misschien andere mijner
lotgenooten, op andere streeken des Oceaans getroffen had: wie weet hoe veele schepen deeze
zelfde storm verbrijzeld, hoe veele menschenlevens hij verwoest, hoe veele schatten hij verslonden
heeft! - wie weet hoe veele onstervelijke zielen, die gisteren van de veegheid haars aardschen levens
nog onbewust waren, hij, deezen nacht, in de eeuwigheid overvoerde, aan welke zij voor eenige
uuren nog niet geloofden! - voor deezen bestond gisteren niets als deeze wereld, en haare
woelingen, en nu is alles voor hen verdweenen, behalven het verblijf der geesten, en deszelfs
ontzetting; zij zijn van onder de levenden verdweenen! hunne plannen, uitzichten, arbeid, ging met
hun verlooren, en wij, wij zijn behouden!
| |
| |
Zoo dacht ik, terwijl het mededoogen mij met ernst vervulde, toen een drijvend stip, dat op
de onstuimige golven mede schokte, en dan zichtbaar, dan onder dezelven als bedolven was, mijn
oog op zig hechtte; ik nam mijn telescoop op, en na lang tuurens, ontdekte ik duidelijk het wrak van
een vernield schip; eenige vaten en andere brokken, die zeker tot de laading van hetzelve zullen
behoord hebben, dreeven daar rondom: Karel! welk een ontzettend tooneel was dit! het wrak was
eenzaam, van alle zijne bewooners verlaaten, een speelbal der woeste golven: waren zij den dood
op een nabuurig eiland ontkomen, of versmoord in de golven? - welke eene gewigtige vraag, die mij
tog onbeantwoord bleef! ik vreesde, ik giste en hoopte, voor mijne ongelukkige medemenschen;
doch de onzekerheid omtrent hun lot, verhinderde mij, om zoo vrolijk te zijn, als anders onze eigene
verlossing vorderde.
Dieper dan ooit, heb ik thans den indruk der grootheid van den God der Natuur gevoeld! nimmer
zag ik geduchter bewijs daarvan: hoe ontzachlijk, en hoe waar, is die gedachte! Hij, die boven den
kloot der aarde woont, en de wereld beheerscht door den scepter zijner almagt, Hij strekte zijne
hand uit over de zee, en beval een onweêr; de winden hoorden dit, en vloogen woedend uit hunne
holen; de af- | |
| |
gronden luisterden, en gaven dampen uit; de zee gehoorzaamde, en haare
golven bruischten; de bliksemen en donders gevoelden hunne vrijheid, en rukten uit de kerkers, in
welke de almagt hen anders geboeid hield: de geheele Natuur gehoorzaamde op hetzelfde
oogenblik, het bevel van haaren glorierijken gebieder, en het geduchtst verschijnzel ontstond: het
ontstond - niet slechts voor de angstige oogen van verongelukte, en geredde menschen; maar
mogelijk ook voor die van milioenen geesten, die over de elementen gebieden, en de uitvoerders zijn
van den wenk des Alregeerders: in deezen akeligen, donkeren nacht, zag Jehova, van zijnen
eeuwigen zetel, op onze aarde neder; op een gedeelte derzelve was nacht, grimmige verwoestende
nacht, welks ondoordringbaare schaduwen uit den woesten Chaos scheenen opgereezen, en
zwanger waren van ellenden en verderf; rondom zijnen troon was licht en vrolijkheid; Hij liet zijne
bliksemen straalen, en de bulderende zee werd verlicht met doodelijke glanzen; drijvende
wooningen werden verbrijseld, en van een aantal menschenlevens, die met de eeuwigheid in verband
stonden, werd het lot beslist; de golven verslonden het stof, en de geest verscheen voor den Richter
der wereld! doch deeze zelfde storm, had bevel om te spaaren, en onbeschadigd te laaten, waar de
Almagt dit wilde: het gevaar mogt sommigen dreigen en benaauwen, | |
| |
maar dooden niet; en
toen de onweders genoeg gewoed hadden, om het ondoorgrondelijk oogmerk van God te bereiken,
toen beval Hij weder, en zij waren stil; geen bliksemstraal schoot, geen donder rolde meer door het
bruine zwerk; geen wind beroerde den dampkring meer; zij vloden weg in hunne holen; de eerst
vliegende wolken dreeven nu langzaam daar heen; en wel rasch zullen nu ook de tuimelende baaren
glad worden, en hun verbazend gestommel, waar naar ik met eerbied luister, en die het schip nog
zoo gevoelig doen schokken, zal ophouden.
Nooit heb ik meer het schoone van de tekening des heiligen dichters in den 107 Psalm, gevoeld dan
thans: hoe majestueus tekent hij daar den woedenden storm, en de kalme stilte af!
Hij wekt, met slechts te spreeken,
Een' stormwind voor hun oog;
Dan beeft het al, dan steeken
De golven 't hoofd om hoog.
Nu ziet men 't schip de lucht,
Dan weêr den afgrond nadren;
Hun hart geeft zucht op zucht,
Hun bloed verstijft in de adren.
| |
| |
Zij dansen, wagglen, vallen,
De wijsheid van hun allen,
Hoe groot, bezwijkt 'er van;
Doch toen zij, in 't gebed,
Tot Isrëls Heer zig wendden,
Heeft hen zijn arm gered,
Hij doet den storm bedaaren,
Nu rijst de vreugd; de baaren,
Na zoo veel angstig slaaven,
Daar God hun veilig leidt
Dit laatste kan ik nog niet zeggen; nog ben ik ver van de begeerde haven af; doch de hoop dat ik
daar komen, en welligt mijn doel bereiken zal, is nu weder geheel helder in mijn ziel: 'er heerscht een
weemoedige vreugd in haar; zij is zoo kalm, Karel! als de geheele Natuur: het denkbeeld: ‘Zou ik
ook bewaard zijn voor een toekomstig geluk? zou ik in het land, waar ik heen ga, ook tot een
getuige | |
| |
moeten verstrekken, dat God vreemdelingen behoedt en zegent?’ dit zweeft zoo
aangenaam voor mij; en werkt mede tot die genoegelijke mengeling van hartstochten, van
dankbaarheid, hoop, rust, en weltevredenheid, die mij eene stille zaligheid doen genieten: - nu ben ik
waarlijk moede van het schrijven, en leg de pen neder.
|
|