| |
XXXII.
Zulke akelige dagen als nu, heb ik op onze geheele reis nog niet gehad - een dikke,
ondoordringbaare nevel omringt ons; geen scheepslengte kan men van zig zien - de golven die mij
gestadig doen schommelen, en de hemel die zig boven ons uitbreidt, zijn beiden onzichtbaar! de
zeilen zijn meer dan half gestreeken, en de matroos heeft gestadig het dieploot om den grond te
peilen in de handen: de streek is hier geheel bekend, en niet klipachtig, | |
| |
niet door
maalstroomen onveilig, anders zouden wij zeker de ankers moeten doen vallen, en stil blijven - In
geen twee dagen zag ik de zon rijzen, noch dalen; de verminderende, en aanwassende schemering,
doet mij alleen weeten of zij boven, of beneden de kimmen is; geen enkelde star flonkert door
deezen nevel heen; ook mijn getrouwe vriendin, de noordstar, is geheel onzichtbaar: goed dat het
compas haaren dienst vervangt; evenwel gevoel ik mijn hart beklemder dan anders; ik zie de
gevaaren die altijd den zeezwerver omringen, door deezen bedwelmenden nevel merkelijk vergroot;
zoo de Capitein de streek eens miste, en de stuurman, het schip, op dit woeste doolpad, eens
verkeerd bestuurde - en zou dit voor den meest ervaarenen zeekenner een wonder zijn, in zulk eene
misleidende donkerheid? - hoe ligt konden wij dan het gevaar in den mond zeilen! op ondiepten,
tusschen rotsen ingeslooten - of in den omtrek van maalstroomen geraaken, daar ons gevaar
geducht, en onze dood wreed zou kunnen worden! hoe ligt konden wij tegen een ander schip
aanstooten, en dat, zoo wel als het onze, vernielen! voorzeker, zoo ooit, hebben wij thans de leiding
van Hem nodig, voor wien de nacht licht als de dag, en de donkerheid als de middag: Hij leidt het
vogeltjen op fladderende wiekjens door den dampkring, en heeft den weg getekend die het kleinste
| |
| |
insectjen op gaaze vlerkjens doorzweeven zal; en een met menschen beladen schip veilig
door de golven te leiden, is voor Hem niet zwaarder - zijn alziend oog wordt nooit door een nevel
misleid; zijne wijsheid kan nooit faalen; Hij kan die, in een genoegzaame maate, instorten aan den
geest des menschen; door Hem geleid, kan de kunst des stuurmans nooit missen, en de gevaaren
vlugten weg als stof - gelukkig oogenblik, wanneer men op die veilige hoede gerust vertrouwen kan,
en niets vreest!
Dit zalig vertrouwen komt ons niet alleen op een gevaarvolle zee, maar in zeer veele gevallen van ons
leven te stade: dit leven gelijkt in veele opzichten niet kwalijk naar een ongestadige zee, daar goede
wind en noodstormen, daar nevels en zonneschijn, elkander afwisselen: hoe dikwijls wordt onze
brooze kiel op woedende baaren geschokt, terwijl de donderende noodstormen rondom ons loejen,
het gevaar aan alle kanten dreigt, en de nacht, de akelige, de bedwelmende nacht, onze uitzichten
verbergt: o! dan te kunnen drijven op God's genade; te gelooven dat ons pad door alle die
onstuimigheden heen, juist is afgetekend, en dat Hij die dit deed, de wijze goedheid, en de
beste vader is, die ons geluk in zijne hand heeft, en wil uitwerken - dit te gelooven, en zig op die
zorg, geheel getroost, even | |
| |
als een kind in de armen van zijne moeder, te verlaaten, getroost
te zijn door de hoop van eens de stille haven der eeuwige rust intezeilen - dit is zaligheid!
Als ons uitzicht op dit vérgelegen land der eeuwigheid helder is, Karel! hoe ligt worden dan tog alle
zwaarigheden! hoe weinig verschrikkend wordt dan het dreigend gevaar! dan schijnt de hardste
storm slegts optesteeken, om de slingerende kiel te rasscher voordtedrijven - maar waarlijk, mijne
gesteldheid is dit thans niet; neen, mijn vriend! het moedig hoopen, het vrolijk uitzien, is mij
onmogelijk! mijn ziel is zoo beneveld als de dampkring, waarin mijn ligchaam ademt, en de zwaarte
die mijne leden drukt, schijnt op mijne ziel te hechten; alles is mij even donker en ondoorkomelijk
verward; mijn toekomstig lot ligt, in een ondoorzienelijken nacht, voor mij verborgen; dat gevoel, dat
de wereld een traanendal, en een korte reis door dezelve voor mij een geluk wezen zou; dat alleen is
recht levendig voor mij: afwisselende akeligheden grimmen mij aan: mijne verbeelding schildert zig
duizende mogelijke rampen die op mij wachten; het onzeker lot van den toekomstigen vreemdeling
maakt reeds den reiziger ongelukkig; mijne geheele onderneming schijnt mij dwaasheid, en haar
gevolg - ongeluk; de gedachte aan eene nu treurige en kinderloo- | |
| |
ze moeder, is mij grievend
pijnlijk, en die aan mijnen vriend wekt de onrustigste verlangens van wederzien in mij op; met één
woord, ik gevoel mij geheel ongelukkig: nog nooit geviel de klagt van den geestelijken zeeman zoo
zeer aan mijn hart, ofschoon mijn verstand eenige feilen in de tekening vinde, als thans:
Waar toeft, waar toeft gij langer
O hemelöog dat korts nog scheen?
Het noorden valt mij wranger
Ik zie noch zon, noch maan,
Ik mis de streek der hemelbaan!
Ik zie noch zon, noch maan,
Hoe zal ik 't scheepjen stieren?
't Compas is weg, en 't land verschuilt,
Daar elke rots, door 't gieren
Alschoon geen noordstar duurt,
Gij kunt schijnsel geven;
Mijn zon, die schip en winden stuurt,
| |
| |
Alschoon geen noordstar duurt,
Stuur Gij zelf de steven,
Deeze lieve woorden had ik voor mijnen geest, terwijl ik de melancholische melodie daarvan, welke
Charlotte zoo gaarne hoorde, op mijn dwarsfluit speelde; en dit was het aangenaamste half uur dat
ik den geheelen dag gekend had; mijn ziel werd zachter, en mijn bezwaarende angst, zonk weg in
rustige treurigheid.
Wonderlijk is tog de invloed der muzijk op daartoe gestemde zielen! hoe aangenaam, hoe teder
roert zij het hart! hoe zacht schuift zij den drukkenden last, die het bezwaarde, weg, en doet 'er stille
kalmte in heerschen! - hoe verheft, en veradelt zij dikwijls den geest, en doet hem op de vleugelen
der hoop, boven de wereld en haare woelingen zweeven! de toonen van het speeltuig zijn de adem
der ziele; zij krijgt lucht door het klaagen van een riet; en het juichen der snaaren vervoert haar tot
vreugde: o! dat opleven van het fijnst gevoel, bij het wegsmelten der tederste toonen, kan ik geen'
naam geven, Karel! doch ik ondervind het, en ben dan gelukkig: maar zeker, voor te- | |
| |
genwoordig
was deszelfs werking op mij oogenbliklijk; naauw stierven mijne laatste toonen in de lucht,
of de zoete kalmte van mijn hart verdween mede; en mijn neêrgebogen ziel zonk zachtjes in haare
oude somberheid weder weg.
Nog geen eenen dag heb ik zoo veel met de hand onder 't hoofd gezeten als deezen dag; die
houding moet wel iets vertroostends hebben, dat mismoedigen haar doorgaans verkiezen; zij is zoo
rustig en gelaaten, en verbergt de stormachtige driften die in den boezem woelen: mijne oogen zijn
bijna moede gestaard op den ondoorzienelijken nevel, welke ons schip omringt: ik spreek nog
minder, dan ik gewoon ben: de Capitein ziet mij verwonderd aan, en denkt dat ik gemelijk ben; zijne
vraagen beantwoord ik kort; de toon van mijne stem is dof en kwijnend; en dan mijmer ik al weder
voord; met dit woord wil ik den staat van mijne ziel het liefste uitdrukken, schoon mijne, op een
opgeslagen boek, starende oogen mij leezende doen schijnen: en wat zou ik ook spreeken? de taal
van mijn hart is onverstaanbaar voor eenen vreemdeling van mijn lot; en hij, die vriend, die mij
geheel verstond, die elke blik van mijne oogen op den bodem van mijn hart zien kon, is verre van
mij; en ik ben in het midden van mijne Natuurgenooten, welke één lot met mij deelen - mismoedig,
alleen. | |
| |
Hoe verbazend groot is het onderscheid tusschen menschen en menschen, schoon zij in het
zelfde vaderland geboren, in dezelfde luchtstreek opgevoerd, en in een zeker opzicht door één
belang verbonden zijn! deeze wandelt in koelzinnige onverschilligheid, door geene lasten gedrukt,
zijn levenspad op, of huppelt over hetzelve, als een kapél op struiken van roozen, heen; geen traan
van kwelling ontrolt immer zijne oogen, en geen verkropte zucht doet zijn hart zwellen: een ander
gevoelt zig nedergedrukt door het gewigt der zorgen, en zwarigheden, die zijn leven omringen; een
ligte veder van verdrietelijkheid wordt lood aan zijne voeten, en hij vervordert zijnen weg al
slepende: deeze slaat, met een hardvochtigen moed, eenen trotschen blik op de gevaaren welke hij
bestrijdt, en zijne ziel deelt naauwlijks in de smerten van zijn ligchaam: een ander, niet onmeêdogend,
zelfs voor den klaagtoon van een insect, gevoelt zijn eigen ongeluk met grievend lijden, en bezaait
zijnen weg met verborgene traanen: en wie is gelukkiger, wie is meer geschikt om het genoegen van
zijn aanzijn te genieten? denkt gij niet, met mij, dat het de gevoelige is, Karel? zijne traanen van
mededoogen, of droefheid, worden somwijlen met die der blijdschap, en der dankbaarheid
afgewisseld, en doen hem eene vreugde kennen, voor welke een ander niet vatbaar is; doch ook in
die verscheidenheid is wijsheid: hadden de zee- | |
| |
vaarders eene zoo weeke ziel, als die welke
de Natuur mij gaf, hoe geheel ongeschikt voor hun lot zouden zij dan zijn! doch 'er moesten
verscheidene oorzaaken, welligt opvoeding, levenswijs, voedzel, en wie weet welke toevallen meer?
zamenwerken, om hun en mijn werktuiglijk gestel, zoo wel als onze zielen zoo te vormen, dat wij
beiden gestemd zijn voor den kring, in welken wij geplaatst werden - de zeeheld, de matroos, werd
geschikt om met stormen en afgronden te strijden, zig met dood en verderf gemeen te maaken, en
zijn rust vaarwel te zeggen voor het gemeen belang - en ik, om ter liefde van eene tedere moeder
mijn genoegen te verzaaken, en om, duizenden mijlen van mijnen besten viend, afgescheiden, met
hem te blijven omgaan, en hem te beminnen als mijn leven.
|
|