| |
XXXIII.
De nevel is zonder ongeluk, dank zij de voorzienigheid, welke ons veilig geleidde! geheel
verdweenen. De lucht is nu weder helder; de zon schijnt vrolijk; een stevige wind doet ons luchtig
voordsnellen, en waait ons een lieve frissche koeling aan - mijn ziel is nu ook weder helderer, en
haar zichteinder wat ruimer en vrolijker; ja, zoo ver dit in mijn geval mo- | |
| |
gelijk is, reize ik
thans mijnen weg met blijdschap en hoopend; zoo wisselen in mijn hart, even als in de Natuur,
droevige en blijde dagen zig telkens af; en deeze allen volgen elkander naar eene eeuwige wijze
bestemming op, en zullen geen meer lijden veroorzaaken, dan deeze ons heeft toegemeeten.
Zoo ongemerkt gaat de tijd al voord, en de reis kort op: dagelijks komen wij al zoo veel nader aan
derzelver doel; en schoon mijn levenswijs geheel eenzelvig zij, en zoo wel mijne verrichtingen, als de
voorwerpen die zig aan mijn oog opdoen, dagelijks na genoeg dezelfde blijven, de tijd evenwel valt
mij - de treurige luimen overgeslagen - tog niet lange; mijne boeken, tekenpen, muzijk, en
schrijfpapier, die ik allen, elk op hunnen tijd, gebruik, behoeden mij voor den naarsten staat dien
menschen kan te beurt vallen, voor zelfverveeling; en ik durf zeggen, dat mijne dagen ook hier niet in
geheel onvruchtbaare genoegens wegvlugten; een weinigjen opmerkzaamheid, een weinigjen ernstig
nadenken op alles wat mij omringt, wat mij ontmoet, op mijn eigen hart, en deszelfs
gewaarwordingen, neigingen en woelingen, kan ook hier vruchtbaar zijn in schoone gevolgen; en mij
meer in de noodzaakelijke, doch vernederende zelfkennis, maar ook meer in de verhevenheid, in de
zaligheid van dat wezen, dat rijk genoeg is | |
| |
om alle onze armoede te vervullen, doen
indringen; en een dag, die mij hier in vordering doet maaken, is immers niet verlooren, zelfs niet voor
de eeuwigheid?
Evenwel, eene ontwikkeling van vermogens, eene oefening in bezigheden, welker duurzaamheid niet
zoo uitgestrekt is, reken ik ook geen misdaad: mijn dwarsfluit en guithar, vooral mijn tekenpen
zouden dit anders ten minsten getuigen; in die dagen, toen eene bijna geheele windstilte ons schip
zoo bewegenloos, zoo zagt drijven deed, dat het een vrolijke, op het strand geplaatste, hut geleek,
kon ik hier het allerbest mede voord, en ik heb verscheidene zeegezichtjens op het papier
overgebragt: dan schetste ik een vlakke zee, met een enkel schip, dat met bolle zeilen de
bruischende baaren klieft, en van geen eenen reisgenoot verzeld is; de eenzaamheid, welke hier op
heerscht drukt zoo iets van het gevoel dat mijn hart doorzweeft, uit, en is mij daarom genoegelijk;
dan veranderde ik het tooneel een weinig, en maalde eene stille, golvenlooze zee, met een door
boomen beplant eiland, en hier en ginds een bemoste rotspunt in 't verschiet; ik deed een paar
vogels op die rotspunt staan, terwijl anderen, met wijd ontplooide vlerken, over den stillen Oceaan
zweefden, en het tooneeltjen met leven bezielden; terwijl | |
| |
de kalme rust die op het zelve
heerscht in de ziel van den beschouwer moet invloejen.
In een geheel anderen luim tekende ik, niet naar mijn oog, maar uit den voorraad mijner verbeelding,
een Geldersch berggezicht, en wel dat van uw Belle-vue, dien schoonen steilen heuvel met deszelfs
kronkelenden bemosten toegang, en de slingerende boschlaantjens, die zijnen rijzenden rug zoo vol
geheime bekooring, en zoo geheel bevallig maaken, met het ruim priëel dat zijnen top versiert, en de
vruchtbaare koornlanden, de weiden, de boschjens die hem omringen; dit alles heb ik geschetst om
met den tijd te voltoojen; ik moet daartoe alleen die luimen waarneemen, dat ik sterk genoeg ben,
om mij al de weinig gekende, de rustige zaligheden van uw landleven op Kommerrust, en al het
voorbij gevloogen genoegen dat ik daar genoot, te kunnen herinneren, en evenwel op den woesten
oceaan, ver af van al wat belangrijk voor mijn hart is, te vreden zijn.
En weet gij, Karel! wat ik onlangs begon te tekenen? doch dit raad gij niet ligt; dien boom met zijn
zooden bank, onder welks breede takken wij den laatsten avond bij elkander zaten - doch u,
Charlotte, en mij zelven, met al het gevoel der scheiding op ons gelaat uitgedrukt, | |
| |
daar
onder te plaatsen, dat, mijn vriend! is boven mijne krachten, ik zal het evenwel beproeven - welke
moejelijke dingen maakte de vriendschap niet wel ligt! - de boom staat 'er reeds; zijne copie is vrij
gelukkig, hij brengt mij geheel het origineel voor mijnen geest; doch de daarop gesneden naam is
hier onzichtbaar, zoo als hij daar, ook voor u is: waarschijnelijk hebt gij dien nog niet ontdekt, en dit
behoeft ook nog niet; maar gij zult hem onder op den breeden stam door de bladen van de
slingerende klimop bedekt, daar eindelijk vinden; ik verborg denzelven met voordacht achter deeze
groene struiken, op dat hij u niet straks in 't oog vallen, en gij daar te rasch aan gewennen zoudet;
eerst dan, als ik ver van u verwijderd zijn zou, moest hij zijne werking doen: ‘als de woeste
herfst,’ dacht ik, ‘de blaadjens der klimop doet dorren en afvallen, dan zal mijn Karel de
schoongevormde moschplantjens, die zijnen boomstam bekleeden, naspeuren, en de nette
bloemtjens opzoeken en bewonderen; dan zal hij de kaale plek op deezen stam ontdekken, en daar
den, hem zoo bekenden naam, van zijnen ver afgescheidenen vriend vinden; dit gezicht zal hem
aangenaam verrasschen, en roeren; die letters zullen hem dierbaar zijn om de hand die haar sneed,
om den naam dien zij noemen; hij zal zijne lotvriendin daar bij bren- | |
| |
gen, die nu en dan zelf
gaan beschouwen, de vruchtbaare moschzaadjens verhinderen om daarin niet te wortelen, en die
door hun groen te bedekken; en welke boomen de slag der bijlen in den omtrek van Kommerrust
moge doen vallen, deezen boom zal hij niet aanroeren, hij zal staan tot de Natuur hem doet
nederzinken, en als ik ook welligt al lang stof ben.’
Zo dacht ik, lieve Karel! en als gij deeze gedachten nu op dit blad leest, dan heeft uwe ondervinding
daaraan lang beantwoord; dan zal de dorrende herfst en de kaale winter reeds zijn voorbijgegaan;
dan zullen welligt nieuwe klimopstruiken den schoonen boom weder versieren, en den naam
bedekken; doch dit zij zoo, in 't hart van mijnen vriend blijft hij onvergeetelijk dezelfde - en dit is
genoeg.
|
|