| |
| |
| |
XXX.
Mijn wensch is vervuld, Karel! uw vriend en zijne matte scheepsgenooten worden verkwikt door
eenen milden regen: hoe aangenaam zijn deeze ruischende droppelen! zou het verbeelding zijn, of
hebben zij een landelijke geur bij zig? zouden de wolken, waaruit zij daalen, van vergelegene oevers
komen aandrijven, en uit de wasem van boomen, planten, en een milden grond opgerezen zijn? of....
maar wat scheelt mij dit? zoo veel is zeker, hunne koelte is allerverkwikkendst; de lucht is zuiverder,
de adem ruimer - ik voel mij levendiger en vrolijker, en een ondraagelijk pak schijnt van mijn ziel,
zoo wel als van haare wooning, afgewend; een frissche teug van dit versche water sterkt dunkt mij
het hart, wij verzamelen het door alle mogelijke middelen; de zeilen zijn tot gooten en regenbakken
gespannen, en onze vaten worden vol.
Hoe zeer vertoont de waanwijze ontkenner eener allesregeerende Voorzienigheid zijne onkunde,
wanneer hij dit gewoon natuurverschijnzel, dat zig regenwolken in de zee ontlasten, een nutlooze
verkwisting noemt; en door deeze onnozele stelling, voedzel zoekt voor zijn troost- | |
| |
loos
ongeloof! hoe zwak is het wapen, waarmede hij de schoonste waarheid bestormt! - zeker de
eenvoudigste scheepsjonge, die zijn werk in den verkoelden dampkring minder loom, en met meer
gemaks verricht, kan hem zwijgend wederleggen. De regen op zee, die de besmette lucht, in welke
zoo veel duizend zielen ademen, zuivert; die de ledige watervaten van zoo veele dorstige zwervers
vervult, die zou overtollig zijn! welk eene dwaaze stelling! zeker hij ontwikkelt hier geene zaaden, hij
verkwikt geene kruiden; zijne milde droppelen glanzen op geen lagchende bloemen; maar hij voedt,
hij onderhoudt, hij versterkt menschen-levens, en doet zielvolle traanen van waare dankbaarheid, en
vreugde in het oog van gevoelige wezens glimmen, die hemelsche geesten, ja wat zeg ik, die den
Opperzegenaar wélgevallen, en tot nieuwe weldaaden opwekken.
Hoe wijd, hoe eindeloos zijn de grenzen binnen welke Gods goedheid werkt! hoe ruim is zij de
geheele wereld door verspreid! daar, waar menschen, van de hulp hunner Natuurgenooten ontbloot,
op zijne genade drijven; daar, waar zij in vergeetene oorden, in kommer en behoeften zouden
versmachten, daar ziet hen God, en zorgt voor hen; geen hoekjen op de wereld wordt van Hem
vergeeten: het woest gedierte der nooit bezochte wouden brult Hem in zijne | |
| |
holen dank
tegen! zelfs de eenzaame distel der barre zandwoestijnen, dien Hij zaaide voor het insect dat op hem
zijn wereld vindt, ruischt in zijne stekelige bladeren loftoonen aan die goedheid toe: in den
meestverschoolen oord der wereld, waar nooit geen menschlijke voet ruischte, waar nooit geen
menschlijk oog kon indringen, daar zijn milioenen onzichtbaare levens, die elk op hunne wijze, die
goedheid gevoelen, en die door hun aanzijn eeren.
Men behoeft alle de wonderverhaalen der reizigers niet te gelooven, om de onbepaaldste goedheid
van den Heer der wereld te erkennen; dit doende, zou men zeker dikwijls gevaar loopen, om zijne
aangenaamste en edelste gevoelens op hersenschimmen te laaten werken. Mij heugt nog hoe in
vroeger leeftijd, toen ik minder nadacht en ligter geloofde, de beschrijving van een' wonderboom op
het rotsige eiland Ferro, die deszelfs matte bewooners geheel schadeloos stelde voor het gemis van
den vruchtbaaren regen, die nooit deezen dorren grond besproeit, wiens breede takken een geheel
schaduwrijk bosch formeerde, wiens kruin altoos door een zwaare wolk die hem tot een milde bron
verstrekte, gedekt was, en wiens bladeren altijd vloejende beeken waren, welke dorstige menschen,
aamechtige kudden, en zelfs de drinkvaten der voorbij zeilende schepen vervulden; mij heugt nog,
| |
| |
welk eenen aangenaamen, van godsdienstige gevoelens verzelden indruk, het denkbeeld van
deezen boom op mijn hart maakte: toen ik meer nadacht, gevoelde ik meer zwarigheden in zijn
aanweezen, en ik zocht, daar ik dit sierlijk verschijnzel tog gaarne in de schepping wilde behouden,
den grond voor zijn bestaan in Natuur- en aardrijks-kundige boeken, doch vergeefs, en vond
eindelijk de onaangenaame zekerheid dat deeze geliefde boom nooit anders, dan in de hersens van
op wonderverhaalen verzotte reizigers bestaan had, en al het vergenoegen dat ik door hem
ontvangen had, verdween met hem in ijdelheid.
Doch het aangenaam gevoel van eenen alom, zelfs op rotsige eilanden, weldaadigen Schepper, is
niet met hem verdweenen; duizend zekere berichten, eene menigte eigene ervaaringen houden dit
telkens levendig; en ik hoor - als mijn hart 'er slechts vatbaar voor is, de geheele schepping door,
dien zachtstreelenden schoonklinkenden toon: ‘God is liefde.’
Nog korts geleden gebeurde 'er iets op de zee, dat deeze gevoelens een aangenaam voedzel gaf - Ik
zag verscheide kokosnooten heendrijven, voorbij ons schip; rijpheid, storm, of andere toevallen
hadden deeze vruchten misschien van de boomen doen vallen, welke | |
| |
den oever van een
nabuurig of afgelegen eiland beschaduwden: waar hunne geboortegrond lag - waar de plaats hunner
bestemming was, weet ik niet; ik zag ze maar heendrijven, en verloor die binnen kort uit het gezicht
terwijl ik mij voorstelde, dat zij op dit of dat eiland, welligt tot zulk een, daar deeze boom tot nog toe
onbekend is, aanspoelen, en daar mogelijk een rampspoedigen reiziger die naar dezelve verlangde,
verkwikken zouden: sommige deezer vruchten, dacht ik, zullen daar misschien wortelen, en boomen
worden, die, gekoesterd door daauw en zonneschijn, de behoudenis van veele menschen zullen zijn:
geen klein vogeltjen dat de lucht op snelle wiekjens doorzweeft, valt krachtloos ter aarde zonder
Gods wil; geen nietig, naauwlijks zichtbaar hair, groeit op onzen schedel, of God weet het, en voedt
het; en zouden dan deeze wegdrijvende kokosnooten, niet door zijn alverzorgende goedheid
bestemd kunnen zijn, tot grooter oogmerken dan het kortzichtig oog daar op vluchtig leezen kon? -
op deeze wijs is een menigte eilanden beplant - eene menigte schipbreukelingen behouden - en Hij,
die de roepende raven hoort, was nimmer doof, voor de zuchten van een lijdend mensch, maar
vervulde zijnen nood.
Door de geringste dingen, worden somwijl de grootste oogmerken bereikt, en door een drijven- | |
| |
de
kokosnoot kan de voorspoed van een land bloejen - welligt dacht ik toen, zal de boom,
welke uit een deezer vruchten opschiet, over lange jaaren, misschien over eene eeuw, het
bezwijkend leven van eenen in zijn vaderland geëerbiedigden zeeheld ondersteunen; of welligt zal
onder de schaduw van deezer boom eens een groote, en waarlijk edele vriend der deugd, vol
eerbied knielen voor zijnen God, en gewijde traanen zullen het gras besproejen, dat onder hem
opschiet - welligt zal deszelfs vrucht den dank der wereld verdienen, in den man te behouden, die
eens een zegen zijner eeuwe, en een roem zijner natie zal weezen.
En welligt lacht mijn Karel, om de vlugge wandeling van zijnen vriend in het donker Rijk der
mogelijkheid; maar ook daarin vind ik het somwijl goed, en aangenaam voor mijnen geest, zoo lang
als de reden mijne treden bestuurt, en mijne verbeelding in geene mogelijke onwaarschijnelijkheden
dwaalen doet; en dit is hier het geval nog niet. Hoe veele ondervindingen van vroegere eeuwen, of
hoe veele wonderlijke lotgevallen, gevaaren en reddingen, van door 't ongeluk bijna verloorene
menschen, geeven voedzel aan dit romaneske denkbeeld, en leverden de verwen tot mijn tafereel
van mogelijkheden! Hoe veele groote dingen sprooten uit onaanzienlijke beginselen! - in de kleinste,
de minst aanmerkelijke | |
| |
verschijnzelen, is de kiem opgeslooten van lotgevallen, welke
naderhand geheele natiën verbaazen zullen - Onzichtbaar is somwijl de eerste schakel van eene
keten van gebeurtenissen, die in geene eeuwen eindigt: het aldoorgrondend oog der onnaspoorelijke
wijsheid overziet die reeds geheel - zij begint die reeds te werken, en haar doel te ontwikkelen,
wanneer wij, kortzichtige wezens, nog naauwlijks eenen vlugtigen blik daarop werpen.
Alle gedachten, alle beelden die mij in het zalig geloof van eene alregeerende Voorzieningheid
bevestigen kunnen, kweek ik zorgvuldiglijk aan; en hoe onvergelijkelijk veel aangenaamer is het mij,
mijn geheele lot, de kleinste toevalligheden die het verzwaaren, of ligt maaken, niet uitgezonderd, aan
haare bestuuring toetekennen, dan dezelve aan een willekeurig toeval te danken! - voor dit toeval,
vliedt mijne ziel, als voor een wreed en dreigend nachtverschijnzel te rug; en ik zou met hetzelve,
zelfs den grootsten voorspoed, met eene troostelooze kwijning genieten; maar het denkbeeld dat
God alles regeert, alles doet verschijnen en verijdelen; dat Hij zoo wel het lijden van den worm, die
zig onder mijnen onbedachtzaamen voet kromt, als de kwellingen van mijn hart heeft afgemeeten, dit
denkbeeld doet mij juichen, zelfs in den tegenspoed.
|
|